Les 1 Flashcards

1
Q

wat is bedrijfseconomie (2)

A

de wetenschap die de keuzeproblemen van organisaties bestudeert + het raakvlak tussen bedrijfskunde en economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke 3 bedrijfsactiviteiten kan een onderneming uitoefenen

A

industriële ondernemingen

handelsondernemingen of distributeurs

dienstenondernemingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geef uitleg bij de industriële ondernemingen + vb.

A

productie van tastbare, fysische producten bv. BASF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geef uitleg bij de handelsondernemingen + vb.

A

verhandelen van fysieke producten bv. colruyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

geef uitleg bij de dienstenondernemingen + vb.

A

creatie van ontastbare outputs bv. SWECO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

geef het schema van welke keuzeproblemen een bedrijf heeft

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke 4 dingen horen er bij input van middelen bij het schema van de keuzeproblemen van een bedrijf + vb.

A
  • Mensen (beschikbare arbeid)
  • Kapitaal (geld, machines, …)
  • Natuurlijke hulpbronnen (duurzame energiebronnen)
  • Ondernemingsactiviteit & kennis (collectieve wijsheid in een organisatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

als voorbeeld bij de landbouwproductie, welke input hoort waar: ‘Landbouwer (1) ploegt zijn land (2) met zijn tractor en ploeg (3), de landbouwer zaait in het voorjaar, en oogst in het najaar en zorgt voor extra bemesting (4)’

A

1: arbeid
2: natuur
3: kapitaal
4: kennis/ondernemerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke 2 outputs kan een bedrijf produceren

A

producenten (industriële onderneming, secundaire sector)

dienstverleners (tertiaire sector)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geef uitleg bij de producenten output van een bedrijf + vb.

A

kapitaalintensief bv. fabricage van lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geef uitleg bij de dienstverleners output van een bedrijf + vb.

A

arbeidsintensief bv. transportbedrijven in dienst van een industriële omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is het doel van een bedrijf + gevolg

A

waardecreatie voor klanten/consumenten/doelgroepen (behoeften van de klanten bevredigen) + winst voor het bedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat betekent de K, P & W hier + de 1 en 2

A

K = kost

P = prijs

W = waarde

1 = P-K = marge

2 = W-P = surplus voor klant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

leg de K beter uit in het KPW-denkkader

A

K = kosten die de onderneming moet maken om de klantenwaarde te genereren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

leg de P beter uit in het KPW-denkkader

A

P = de prijs die de onderneming krijgt voor de geleverde klantenwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

leg de W beter uit in het KPW-denkkader

A

W = de klantenwaarde die de onderneming aan de hand van een probleemoplossing creëert (= de maximale prijs die de klanten bereid zijn te betalen)

17
Q

leg de P-K beter uit in het KPW-denkkader

A

P-K = de (winst)marge van de onderneming

18
Q

leg de W-P beter uit in het KPW-denkkader

A

W-P = het surplus voor de klant (het deel van de klantenwaarde waarvoor de klant niet hoeft te betalen)

19
Q

geef de grafiek met ‘vergelijkingen met concurrenten’ op de x- as en ‘klantenverwachtingen’ op de y-as en benoem de delen + waar de superieure klantenwaarde is

20
Q

op welke 3 manieren kan je als bedrijf aan de waardecreatie van je klanten bijdragen

21
Q

waarom is de klantenwaarde zo belangrijk + 3 voorbeelden

A

opbouwen van markt-gerelateerde activa, want die leiden tot financiële waarde + marktreputatie, installed base, partnerrelaties

22
Q

geef 4 voorbeelden aan wat de creatie van waarde kan afhangen

23
Q

wat is het verschil tussen een micro- en macro-economie

24
Q

wat zijn 3 rollen dat de overheid heeft in een vrijemarkt systeem

25
hoe gaat de overheid de concurrentie bevorderen
door een antikartelwetgeving toe te passen
26
wat is het doel van regulering en deregulering bij de overheid
27
hoe kan de overheid de economische stabiliteit bevorderen (2)
het monetair beleid het fiscaal beleid
28
welke 4 instrumenten gebruikt de ECB om de geldhoeveelheid te beïnvloeden
het veranderen van verplichte reserves het veranderen van de rentevoet valutatransacties in de open markt selectieve kredietbeheersing
29
wanneer wordt er gesproken van schaalvoordelen
wanneer de gemiddelde kosten dalen met stijgende output
30
wanneer wordt er gesproken over constante schaalopbrengsten
wanneer de gemiddelde kosten constant blijven t.o.v. veranderingen in de output
31
wanneer wordt er gesproken van schaalnadelen
wanneer de gemiddelde kost stijgt met stijgende output
32
bij de economies of scale, wat zijn vaste en variabele kosten
33
wat is dat laagste punt op deze grafiek
34
wat is inflatie en deflatie
geleidelijke stijging (of daling) van de prijzen van goederen en diensten
35
wat is de consumentenprijsindex
het 'mandje' goederen en diensten dat een gemiddeld huishouden koopt, wordt gebruikt om prijsontwikkelingen te berekenen
36
verschil BBP en BNP