Leren en cognitie Flashcards

1
Q

Leren

A

lange termijn verandering in mentale representaties als gevolg van ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitie

A

parapluterm, waartoe de mentale processen gerekend kunnen worden die optreden wanneer mensen waarnemen, informatie verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ontwikkelingsperspectief

A

hoe en wat geleerd wordt is afhankelijk van de achtergrondkennis en cognitieve vaardigheden van de persoon die leert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Behavioristisch model

A

Informatie die in de hersenen gaan en het gedrag wat daaruit resulteert. Alleen dingen bestuderen die objectief te meten zijn -> gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cognitief model

A

belangrijk om denkprocessen systematisch in kaart te brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Social cognitive model

A

theorie die uitgaat van wisselwerking tussen persoon en omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom zijn de theorieën belangrijk?

A
  • overzichtelijk
  • ontstaan van nieuw onderzoek
  • betekenis aan observaties en resultaten
  • aangrijpingspunten om meer optimaal werkende interventies te ontwikkelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vroege psychologie

A

Introspectie en zelf-observatie. Vooral op basis van eigen ervaringen en dus gebruik van non-objectieve methoden. Weinig systematisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Behaviorisme

A

Focus op stimulus en response. Input gaat in de blackbox en daaruit volgt een response/output.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Watson

A

Stichter behaviorisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pavlov

A

Klassiek conditioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Skinner

A

Operant conditioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Thorndike

A

Hield zich bezig met de vraag: hoe wordt een nieuwe vaardigheid aangeleerd?
Kennis bestaat uit een mentaal netwerk van associatieve links tussen stimulus en responses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kennis

A

link tussen stimulus en respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

3 wetten van Thorndike

A
  • law of readiness
  • law of exercise
  • law of effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

law of readiness

A

mensen leren het beste wanneer ze er fysiek en mentaal klaar voor zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

law of exercise

A

herhaling maakt link tussen stimulus en respons sterker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

law of effect

A

connectie versterkt door belonen en afgzwakt door straffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bandura

A

Sociale leertheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Equipotentiality

A

leren van mensen en dieren vindt grofweg hetzelfde plaats, maar dieren makkelijker te onderzoeken (dus als het bij dieren zo is, dan is het bij mensen ook zo`)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Objectivity

A

objectiviteit -> vooral relatie tussen stimulus en response (want dat kan je zien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Belang van kennis voor leren bij evaluatie

A
  • onderwijs
  • opvoeding
  • onderwijsinnovatie
  • adviezen en begeleiding
  • verhelpen leerproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Blackbox

A

mentale processen zijn niet interessant want die kan je niet observeren (strenge behavioristen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is leren?

A

Verbetering in gedrag, betere term is conditioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

tabula rasa

A

Onbeschreven blad. Men wordt geboren zonder kennis of vaardigheden en alles wordt tijdens het leven geleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

parsimony

A

spaarzaamheid, leren moet in zo min mogelijk woorden beschreven worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

reinforcement

A

zelfs heel ingewikkeld gedrag kan aangeleerd worden met de juiste reinforcement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Klassiek conditioneren

A

passief leren -> leren van associaties/verbanden tussen stimuli en respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Operant conditioneren

A

actief leren -> leren van gedrag door reinforcement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

contiquity

A

nabijheid, cS moet vlak voor ucS gepresenteerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

contingency

A

afhankelijkheid, cS presenteren wanneer kans op ucS groot is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

extinction

A

uitdoving -> cS wordt vermeden waardoor de uitdoving van de respons niet plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

spontaneous recovery

A

spontaan herstel van de cR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

generalisatie

A

angst kan zich uitbrengen naar overlappende categorieen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

high order conditionering

A

een extra ucS die een cS kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

counterconditonering

A

aangeleerd gedrag kan ook afgeleerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

positieve beloning

A

positieve stimulus na gewenst gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

negatieve beloning

A

vervelende stimulus stopt na gewenst gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

positieve straf

A

vervelende stimulus na ongewenst gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

negatieve straf

A

fijne stimulus stopt na ongewenst gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

shaping

A

breed beginnen, eindigen in detail. toewerken naar bepaald gedrag met beloning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

chaining

A

leren in stapjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

strategieën van reinforcement

A

shaping en chaining

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

reinforcement schema’s

A

ratio, interval, fixed, variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

ratio

A

beloning/straf na x aantal responses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

interval

A

beloning/straf op basis van verstreken tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

fixed

A

na elke x een beloning/straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

variabele

A

na gemiddeld x een beloning/straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

DRH

A

iets vaak doen binnen een bepaalde tijd, bijv vaak leren voor een tentamen vergroot de kans op een voldoende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

DRL

A

iets weinig doen binnen een bepaalde tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

behavioral contrast

A

vooruitgang binnen een bepaald domein betekent soms achteruitgang binnen andere domeinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

active respondents

A

leren vindt plaats door te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

terminal behaviour

A

specifieke doelen in concrete termen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

mastery learning

A

naar het volgende level gaan als het huidige level beheerst wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

superstitious behaviour

A

ongewilde effecten van operant conditionering door het zien van niet bestaande causale verbanden, zoals een gelukspoppetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

constructivisme

A

idee dat nieuwe kennis wordt opgebouwd op basis van bestaande kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

kernpunten Piaget

A
  • leren is actief
  • constructivisme (leren afhankelijk van eerdere ervaring)
  • kennis is georganiseerd op een betekenisvolle manier
  • cognitieve ontwikkeling verloopt in stadia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

schemes

A

mentale representaties van kennis. eerste concreet daarna abstract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

cognitive schemes

A

schemes kunnen steeds complexer worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

operations

A

cognitive structures die betrokken zijn bij logisch redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

assimilatie

A

informatie toevoegen aan de schemes die je al hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

accommodatie

A

een nieuw schema maken of bestaande schema aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

disequilibrium

A

verwarring doordat er een bepaald beeld niet voldoet aan het beeld/scheme/plaatje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

A

Het denkvermogen is afhankelijk van ervaring maar ook van stadium cognitieve ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

sensorimotor (0-2)

A

Begrip van de wereld en dingen om ons heen op basis van actie. Ontwikkeling sensory en motor vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

preoperationeel (2-6)

A

Begrip van de wereld en dingen om ons heen op basis van perceptie en met gebruik van symbolen (taal). Focus op 1 dimensie. Fantasie en werkelijkheid door elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

concrete operationeel (6-11)

A

Begrip van de wereld en dingen om ons heen op basis van concrete eigenschappen en logisch denken. Twee-dimensionaal. Realistisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

formeel operationeel (11 en ouder)

A

Begrip van de wereld en dingen om ons heen op basis van abstracte eigenschappen en “denken over het denken”. Multi-dimensionaal. Hypothetisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

staircase model

A

Model van Piaget, waarbij er steeds complexere strategieën gebruikt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

overlapping waves theory

A

Model van Siegler. Meerdere strategieën door elkaar heen gebruikt. Ontwikkeling= verandering in de frequentie waarin strategieën worden gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

kritiek Piaget

A
  • onderschat wat jonge kinderen kunnen (misleidende en onbekende taken)
  • overschat wat adolescenten kunnen
  • weinig rekening gehouden met sociale interactie/rol van de leerkracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

sociocultural theory

A

theorie waarin wordt gekeken naar het lerende kind en de context waarin het leren plaatsvindt. Theorie van Vygotsky

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Socioculturele theorie volgens Vygotsky

A

Cognitieve ontwikkeling en leren wordt gedreven door interactie met ouders, leerkrachten en andere kinderen. Spontane concepten door interactie omgeving, maar instructie is nodig voor ontwikkeling van abstracte wetenschappelijke concepten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

interpersoonlijk

A

informatie via interactie opdoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

intrapersoonlijk

A

informatie zelf verwerken en daardoor onthouden, bijv. regels die door leraar zijn voorgezegd herhalen in het hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

zone van proximale development

A

waar de meeste ontwikkeling plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

scoffolding

A

hulp aanpassen aan het niveau van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

constructivisme volgens Vygotsky

A
  • theorie van V vaag, waardoor moeilijk is om kritiek te hebben
  • algemene theorieën van V blijven in stand houden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

appropriations

A

aanpassen van overgedragen kennis/cognitieve tools voor eigen doeleinden
hoort bij constructivisme volgens Vygotsky

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Implicaties onderwijs op basis van Piaget en Vygotsky

A
  • constructivisme: houdt rekening met achtergrondkennis en bouw voort op basale concepten en vaardigheden
  • uitdaging is creëren van disequilibrium en werken in ZPD
  • houd rekening met ontwikkelingsfase
  • belang van sociale interactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

voordelen zelf ontdekken

A
  • meer begrip
  • beter onthouden
  • betere transfer
  • positieve attitude
  • ontwikkeling wetenschappelijk denken
  • leren van fouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

nadelen zelf ontdekken

A
  • wanneer leerlingen ploeteren, kunnen de effecten omdraaien
  • slecht onthouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

voordelen instructie

A
  • minder werkgeheugen load
  • uitleg altijd correct
  • focus op belangrijke aspecten
  • efficient
84
Q

nadelen instructie

A
  • ten koste van begrip, onthouden, transfer
  • als instructie niet goed is, meer werkgeheugen load
85
Q

middenweg van beide methoden

A

guided discovery, op basis van vygotsky met de zone van naaste ontwikkeling

86
Q

social cognitive theorie

A

komt voor uit learning theory en invloeden van cognitieve psychologie. Met als voorloper social learning theory.
Leren door observatie van gedrag en de gevolgen van het gedrag. Leren is mentaal en niet per se gedragsmatig -> vicarious acquisitions.
Personal agency.
Cognitie is de basis voor leren. gaat echt om wat er in je gedachten omgaat

87
Q

social learning theory

A

voorloper van social cognitive theory -> leren door observatie en imitatie en komt vanuit het Behaviorisme

88
Q

Social learning theory door behavioristische bril

A
  • door model zelf
  • door een andere aanwezige
  • verbeterd gedrag is beloning
  • vicarious reinforcement
89
Q

vicarious reinforcement

A

de geobserveerde gevolgen voor model werken als reinforcer

90
Q

Maar pastte niet helemaal bij behaviorisme:

A
  • Kijken is namelijk al voldoende om te leren
  • shaping is niet noodzakelijk
  • imitatie volgt soms later (delayed imitation)
91
Q

vicarious acquisitions

A

wat je weet/kan laat je niet altijd zien, alleen als de situatie daarom vraagt

92
Q

personal agency

A

je hebt zelf controle over wat/hoe je leert en je zoekt zelf je omgeving uit en heb je dus zelf in de hand

93
Q

aspecten van cognitie

A
  • aandacht
  • verwachtingen
  • mentaal herhalen
  • mentale representatie vormen
94
Q

reciprocal causation

A

principe van social cognitive theory is dat persoon, environment en behavior invloed op elkaar hebben

95
Q

3 kernthema’s social cognitive theory

A
  • modeling
  • self-efficacy
  • self-regulation
96
Q

modeling

A

nadoen van anderen zoals gedrag en reacties, waardoor men nieuw gedrag leert (identiek of vergelijkbaar aan model)

97
Q

voorwaarden modeling

A
  • aandacht
  • geheugen
  • motor reproduction (zelf nadoen)
  • motivatie
98
Q

self-efficacy

A

“ik kan het”

99
Q

ability belief

A

“ik ben goed in dat soort dingen”

100
Q

incremental view of intelligence

A

Ook wel growth mindset -> “ik kan het leren, ik kan het veranderen”

101
Q

self-regulation

A

Personal agency -> ideeën omtrent welk gedrag nuttig is en zelf controle uitoefenen hierover

102
Q

3 essentiele componenten van self-regulation

A
  1. cognitie
  2. motivatie
  3. metacognitie
103
Q

verbeteren self-regulation

A

zelfregulatie kan je leren door een combinatie van expliciete instructie, modeling, practice, werken in groepje

104
Q

self-monitoring

A

is moeilijker dan het lijkt. omdat sommige studenten bijvoorbeeld moeilijk kunnen inschatten of ze effectief aan het studeren zijn . kan komen door fluency illusion

105
Q

fluency illusion

A

onterecht denken dat je het wel weet

106
Q

Zone van actuele ontwikkeling

A

Waar de leerling nu is

107
Q

Zone van naaste ontwikkeling

A

Waar kan het kind komen met de juiste adequate begeleiding

108
Q

Cognitivisme

A

Cognitieve psychologie en heeft invloeden van het behaviorisme, vroege cognitieven perspectieven en social cognitive theory. Objectief meten van cognitie, of wel gedrag (want dat kan je meten)

109
Q

Tolman

A

purposeful behaviorisme. deed onderzoeken met ratten en ontdekte het latent leren

110
Q

latent leren

A

Iets leren, maar het niet laten zien

111
Q

Gestalt psychologen

A

Hielden zich bezig met waarneming. Het geheel is belangrijker dan de som der delen.

112
Q

Law of proximity

A

Dingen los van elkaar

113
Q

Law of similarity

A

Waarnemen van elementen als groepen

114
Q

Law of closure

A

Afmaken van een plaatje

115
Q

Law of enclosure

A

Dingen die bij elkaar horen

116
Q

Law of continuity

A

Liever vormen zien die gelijkmatig patroon hebben

117
Q

Law of simplicity

A

Zo eenvoudig mogelijk interpreteren

118
Q

Model van Attkinson & Shiffrin

A

Informatieverwerkingssysteem waarbij leren ontstaat uit: inkomende informatie, sensorisch geheugen, korte termijn geheugen en lange termijn geheugen

119
Q

Sensorisch geheugen

A

De informatie die binnenkomt via onze zintuigen. Er is geen verwerking, maar als het belangrijk is wordt het doorgeschoven. Tijdsduur is kortdurend, maar er is een grote, onbewuste capaciteit.

120
Q

Korte termijn geheugen/werkgeheugen

A

Informatie die langer beschikbaar is (20-30 sec), maar een zeer beperkte capaciteit. 4 chunks volgens Cowan en 7 nummers volgens Miller. Herhalen is nodig om verval tegen te gaan en zodat het naar LT geheugen gaat

121
Q

Korte termijn geheugen

A

Vasthouden van informatie

122
Q

Werk geheugen

A

Vasthouden + bewerken van informatie met een zeer beperkte capaciteit (4 chunks). Wordt gebruikt bij mentale operaties

123
Q

Levels of processing

A

Diepte van verwerking is hoe goed je het gaat onthouden

124
Q

Kirtiek op model van Attkinson en Shiffrin

A

Te simplistisch, model komt niet overeen met hoe het brein georganiseerd is, executieve functies en metacognitie zijn nodig voor plannen, monitoren en beinvloeden informatieverwerking, geheugen is afhankelijk van de diepteverwerking.

125
Q

Levels of processing

A

Hoe diep je informatie verwerkt, is hoe goed je het onthoudt

126
Q

Multi component werkgeheugen model

A

Van Baddeley. Bestaat uit drie onderdelen: visio-spatiel sketch pad, central executive, phonological loop

127
Q

Central executive

A

Coordineert de flow van informatie tussen verschillende opslagsystemen. De dirigent.

128
Q

Visio-spatiel sketchpad

A

Ruimtelijk inzicht wat bestaat uit 2 onderdelen: spatiele onderdelen en patroon herken onderdelen

129
Q

Phonological loop

A

Onthouden van verbale informatie. In real time, waarbij korte woorden beter blijven hangen of op basis van klanken (interferentie). Woorden die hetzelfde klinken worden minder goed onthouden

130
Q

Episodic buffer

A

Semantische informatie vasthouden en integratie van informatie uit verschillende systemen.

131
Q

Embedded process model

A

Het werkgeheugen is een geactiveerd deel van het lange termijn geheugen. Een deel van die informatie is in de focus van aandacht. Nieuwe dingen, zijn nieuwe connecties die worden gemaakt.

132
Q

Cognitive load theory

A

Gebruik van werkgeheugencapaciteit is afhankelijk van complexiteit van schema’s in het lange termijn geheugen en de mate waarin ze geautomatiseerd zijn.

133
Q

Intrinsic cognitive load

A

Werkgeheugenbelasting inherent aan materiaal

134
Q

Germane cognitive load

A

Werkgeheugenbelasting die nodig/nuttig is voor leren. Het verschil zien tussen dit type som en een ander type som.

135
Q

Extraneous cognitive load

A

Werkgeheugen belasting die niet bijdraagt aan het uitvoeren of het leren van de taak. Allemaal leuke plaatjes die om de sommen heen staan.

136
Q

Lange termijn geheugen

A

Waar informatie voor langere tijd in de hersenen wordt opgeslagen. Twee verschillende soorten ltg, namelijk expliciet geheugen en impliciet geheugen. Deze indeling is gemaakt na de operatie van patient HM. Hij kon na de operatie alleen niet feiten aanleren.

137
Q

Encoding

A

Informatie opslaan in het lange termijn geheugen. Dit kan selectief of constructief, maar ook vertekend of afhankelijk van andere situaties.

138
Q

Selectief opslaan

A

Je herinnert je waar je je aandacht op richt

139
Q

Constructief opslaan

A

Geheugen vult zichzelf met dingen aan die je op dat moment niet opmerkt

140
Q

Rote learning

A

Uit je hoofd leren (minder belasting werkgeheugen)

141
Q

Meaningful learning

A

Betekenisvol leren (nieuwe informatie gelinkt aan info uit LTG)

142
Q

Herhalen

A

2 verschillende manieren van herhalen: spacing en interleaving.

143
Q

Spacing

A

Gespreid leren over de tijd. Massed (aan een stuk door) en spacing (verspreid over de tijd)

144
Q

Interleaving

A

Afwisseling van onderwerpen

145
Q

Elaboreren

A

Betekenisvol leren. Nieuwe informatie wordt gekoppeld aan bestaande informatie, waardoor de mentale representatie sterker wordt.

146
Q

Generation effect

A

Je leert beter wanneer je zelf het antwoord moet produceren

147
Q

Herinneren/retrieval

A

Ophalen van informatie uit je LTG voor in het werkgeheugen. Herinneren van info is afhankelijk van de sterkte van de organisatie van de herinnering (=storage strength) en afhankelijk van de context van het ophalen (retrieval strength)

148
Q

Voordelen testen

A

Beter onthouden, beter idee van wat je wel en niet weet (metamemory) en heeft invloed op de mentale representatie.

149
Q

Vergeten

A

Decay. Iets niet meer herinneren door niet goed genoeg toegang van het LTG.

150
Q

Decay theory

A

Verval van informatie door verloop van tijd

151
Q

Interferentie

A

Het leren van het een, beinvloedt het leren van het ander. Retroactief en proactief.

152
Q

Niet voldoende retrieval cues

A

Als de connectie tussen de herinneringen en de contextuele informatie te zwak zijn, dan is het geheugen niet sterk genoeg. Makkelijker om te herinneren door terug te gaan naar de plek waar je de informatie hebt opgeslagen.

153
Q

Expliciet geheugen

A

Bewuste geheugen. Bewust opgeslagen informatie. Expliciet geheugen bestaat uit semantisch en episodisch.

154
Q

Semantisch

A

Feitjes en algemene kennis

155
Q

Episodisch

A

Gebeurtenissen, persoonlijke ervaring

156
Q

LTG is

A

Permanent, eindeloos groot, gefragmenteerd, geen archief, maar semantisch netwerk.

157
Q

Semantisch netwerk

A

Info activeert andere info

158
Q

Hierarchical netwerk

A

Kennis georganiseerd in categorieen en opgedeeld in subcategorieen.

159
Q

Parallel distributed processing

A

Info uit parallele paden worden geactiveerd waarbij sterke/zwakke associaties invloed hebben op verwerking van de informatie. Onderling verbonden netwerk van notes en verbindingen.

160
Q

Propositional netwerk

A

Zinnen worden in proposities opgedeeld. Flexibeler dan hierarchical.

161
Q

Schema theorie

A

Eerste theorie die kennis weergaf als associatief netwerk

162
Q

Schema

A

Een set gerelateerde ideeen/concepten

163
Q

Scripts

A

Een schema over een situatie of gebeurtenis

164
Q

Voordelen script en schema

A

Efficient, helpt bij begrijpen, helpt bij herinneren, helpt bij oplossen problemen

165
Q

Leren volgens schema theorie

A

Leren volgende de schema theorie gebeurt in 3 stappen: selectie informatie, gist extraction en interpretatie.

166
Q

Selecte informatie

A

Bepaalde informatie wordt opgeslagen, want je kan niet alle informatie opslaan

167
Q

Gist extraction

A

Details gaan verloren

168
Q

Interpretatie (schema theorie)

A

Inferenties maken

169
Q

Objectivisme

A

Kennis is objectief, dus onafhankelijk van interpretaties door individuen

170
Q

Theory theory

A

Jonge kinderen hebben al theorieen die ze gebruiken om de wereld te begrijpen en voorspellingen te maken over dingen die gaan gebeuren.

171
Q

Probabilistische modellen

A

Kinderen zien statische patronen in de omgeving en gebruiken dit om theorieen te ontwikkelen over mensen en dingen.

172
Q

Executieve functies

A

Een verzameling mentale functies die ten grondslag liggen aan doelgericht gedrag. Zijn nodig wanneer je een taak doelgericht moet uitvoeren en niet op de automatische piloot.

173
Q

De kern executieve functies

A

Werkgeheugen, inhibitie, cognitieve flexibiliteit

174
Q

Werkgeheugen (executieve functies)

A

Informatie in je hoofd vasthouden en er mee werken, zoals problemen oplossen, luisteren naar een les, instructies opvolgen

175
Q

Inhibitie

A

Afremmen. Onderdrukken gedrag/zelfcontrole en onderdrukken van gedachten en selectieve/gefocuste aandacht.

176
Q

Cognitieve flexibiliteit

A

Het bekijken vanuit een ander perspectief, flexibiliteit in aanpassen aan nieuwe eisen, regels of prioriteiten
Hier hoort bij het bekijken vanuit een ander perspectief, ‘outside the box’ denken en taak switchen.

177
Q

Desirable difficulties

A

Wenselijke moeilijkheden. Dingen die moeilijker zijn tijdens het leren, helpen vaak om beter te onthouden.

178
Q

Massed vs interleaving practise

A

Massed is alles van 1 onderwerp na elkaar laten zien en dan naar het volgende onderwerp. Interleaving de verschillende onderwerpen mixen. Interleaving werkt beter.

179
Q

Metacognitie

A

Denken over het denken

180
Q

Empty desk policy

A

Weinig prikkels door leeg bureau tijdens leren

181
Q

Epistemic beliefs

A

Hoe werkt leren, wat is kennis, wat is leervermogen?

182
Q

Transfer

A

Wanneer leren in één context of met één soort materiaal invloed heeft op het gedrag in een andere context of met ander materiaal

183
Q

Type transfer

A

4 Verschillende type transfer: positief/negatief, near/far, verticaal/lateraal, specifiek/algemeen

184
Q

Positieve transfer

A

Leren in 1 context heeft positief effect op andere context, bijvoorbeeld: rekenen in de klas en daardoor achter de kassa kunnen werken

185
Q

Negatieve transfer

A

Leren in 1 context heeft een negatief effect op een andere context, bijvoorbeeld: Macbook gewend zijn en dan opeens met windows moeten werken

186
Q

Near transfer

A

Transfer naar vergelijkbare context

187
Q

Far transfer

A

Transfer naar op het eerste gezicht hele andere context

188
Q

Verticaal transfer

A

Kennis/vaardigheden zijn bouwsteen voor nieuwe kennis/vaardigheden, bijvoorbeeld: simpele 1+1 som kunnen berekenen is bouwsteen voor complexere som

189
Q

Lateraal transfer

A

Zelfde kennis/vaardigheden, nieuwe context, bijvoorbeeld: ijsje som in de klas gedaan dus nu ijsje kunnen kopen met dezelfde som

190
Q

Specifiek transfer

A

De specifieke kennis gebruiken voor een specifiek doel, bijvoorbeeld: klassieke talen leer je omdat deze de basis vormen van de moderne taal en ook nog veel voorkomen in geneeskunde, biologie, etc.

191
Q

Algemeen transfer

A

dDe specifieke kennis gebruiken voor een algemeen doel, bijvoorbeeld: klassieke talen leer je omdat deze aanzetten tot kritisch denken

192
Q

Transfer van denkvaardigheden

A

Doctrine of formal discipline en Thorndike: identical elements

193
Q

Doctrine of formal discipline

A

Overschatting van transfer, waarbij Latijn, logica en dergelijke vakken belangrijk zijn voor kritisch denken

194
Q

Thorndike: identical elements

A

Onderschatting van transfer. Zelfde stimulus-response associaties.

195
Q

Huidige theorieën over cognitie en informatieverwerking

A

Het belang van begrip en diepteverwerking, zoals betekenisvol leren, decontexualiseren, conditionele kennis, metacognitie

196
Q

Decontextualiseren

A

Uit de som halen wat alleen relevant is voor specifiek deze som en juist meenemen wat je ook in andere contexten toe kan passen. Een voorbeeld werkt vaak niet, dus meerdere voorbeelden nodig.

197
Q

Probleem oplossen

A

Wanneer iemand een doel wil bereiken en moet beslissen hoe hij/zij dat gaat aanpakken.
Nieuwe situatie, dus transfer is vereist.
De weg naar het doel is onzeker, maar strategieën en heuristieken helpen om een antwoord te vinden.

198
Q

Strategie/heuristiek

A

Hoe pak ik dit probleem aan?

199
Q

Algoritme

A

Specifieke stappen die leiden altijd naar hetzelfde antwoord

200
Q

Kritisch denken

A

Beoordelen van juistheid, geloofwaardigheid en waarde van informatie of redenering
Reflecterend, logisch en evidence-based

201
Q

Vormen van kritisch denken

A

Verbaal redeneren, argumentatieanalyse, redeneren van kansen, hypothesetoetsen

202
Q

Verbaal redeneren

A

Begrijpen en beoordelen overredingstechnieken (overtuiging)

203
Q

Argumentatieanalyse

A

Voor- en nadelen afwegen

204
Q

Redeneren met kansen

A

Zijn mensen niet goed in

205
Q

Hypothesetoetsen

A

Beoordelen van waarde van data en onderzoeksresultaten