Leiden Flashcards

0
Q

opstaan

A

get up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Taalmaatje

A

Joost

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
uitslapen (geen problem) positief
zich verslapen (problem) khab mondan
A

xx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overstappen

A

chang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uitkijken naar

A

look forward to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aandringen op

hij dringt aan op meer huiswerk

A

insist on

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

afstuderen aan

A

graduate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

meedoen aan

we doen aan de cursus mee

A

participate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

invloed

A

influence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

studieduur

A

study period

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

education

A

onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

even though

A

hoewel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

geestelijk

A

spiritual

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verkeer

A

traffic

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

straf

A

punishment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tijd doorbrengen

A

spend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

beschrijven

A

image geven met praten

17
Q

overschrijven

A

met pen copieren

18
Q

geld van j rekening afschrijven

A

oppo: bijschrijven

19
Q

bekijken (zonder prepositie)
beluisteren(zonder prepositie)
(met mere concentratie)

A

kijken naar

luisteren

20
Q
vals selen (cheat)
afkijken
21
Q

doorkijken

A

review (barresi??)

22
Q

aankijken

A

too cheshm negah kardan

23
Q

Ik ben het eens met

A

Ik ben het ermee eens

24
met + er = ermee tot + er = ertoe uit + er = vandaan naar + er = naartoe/heen
xxx
25
de collega die | de : die
het : dat (relatief pronomen)
26
even (ver/dicht) als ....
...
27
niezen (atse)
ik niesde | ik heb geniesd
28
graag, liever, het liefst
...
29
wij sliepen vroeger soms uit tot tien uur. ik heb een keer uitgeslapen tot 11.
....
30
de het deze dit die dat
....
31
de worden altijd hij
de computer | hij
32
men
idereen (one) - singl
33
slagen
ik slaag het examen voor
34
Echter
Maar
35
zwaar | ze zijn even zwaar als ....
licht
36
zelfs
even
37
verbaasd, verbazen
.
38
ik ben het eens met jouw
uitrukking
39
In beroep gaan
Appeal
40
Vreemde taal
Foreign