Leerdoelen pag. 1 Flashcards

1
Q

De 4 structuren van eiwitten + wat ze zijn

A

Primaire structuur: dit is de volgorde en het aantal aanwezige aminozuren
Secundaire structuur: dit is de spiraalvorm van het eiwit
Tertiaire structuur: het dubbelvouwen van het spiraalvormige eiwit
Quaternaire structuur: de samenwerking tussen de verschillende polypepdideketens en/of andere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Krachten betrokken bij de structuren van eiwitten (4)

A

Er komen van der Waalskrachten en hydrofobe zijgroepen
Er ontstaan waterstofbruggen
Er worden ion bindingen gevormd
Er worden zwavel bruggen gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Chaperonne-eiwitten

A

Voorkomen dat eiwitten verkeerd vouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prionen

A

Ziekmakende deeltjes die zich kunnen vormen uit eiwitten. Deze prionen worden gevormd tijdens het vouwen van de eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De 5 functies van eiwitten

A
Chemische omzetting. 
Structuur. 
Transport. 
Communicatie. 
Regulatie. (ze activeren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ligand

A

Molecuul dat aan een ander (meestal groter) molecuul kan binden. Bindt alleen aan een specifiek doelmolecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Antilichamen

A

Immunoglobine eiwitten die geproduceerd worden door responsen van het immuunsysteem. Elk antilichaam kan binden aan een specifiek target molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Post translationele modificatie

A

Een verandering van een eiwit tijdens of na de eiwitsynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De eiwitsynthese

A

Het aanmaken van eiwitten door polymerisatie van aminozuren in een cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

GTPase

A

Een enzym dat in staat is om GTP te hydrolyseren waarbij de terminale fosfaatgroep wordt afgesplitst en GDP ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ATP

A

Een ribonucleotide dat in de stofwisseling van de cel een rol bijdraagt van het leveren van chemische energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gen

A

Een gen is een eenheid van erfelijk materiaal waarmee organismen erfelijke eigenschappen mee door kunnen geven aan hun nageslacht. Bestaande uit intronen en exonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Intronen

A

Een intron is een stukje DNA dat zich in een gen bevindt maar niet wordt gebruikt om te coderen voor een eiwit. Niet coderend DNA, Junk DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Exonen

A

Een exon is het coderende gedeelte van een gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Allel

A

Een allel is een variant van een gen. Deze codeert voor een bepaalde eigenschap, deze eigenschappen zijn erfelijk bepaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fenotype

A

Het fenotype is de waarneembare eigenschappen van een organisme. Het is fenotype is dus je uiterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Genotype

A

Het genotype is een verzameling van alle eigenschappen die je hebt geërfd van je ouders.

18
Q

Nucleotide

A

Een nucleotide is een onderdeel van het DNA of RNA dat bestaat uit een base (A,T,C,G,U), een fosfaatgroep en een suikergroep. Dit zijn de bouwstenen waaruit DNA of RNA is opgebouwd.

19
Q

Purine

A

Een purine is een heterocyclische verbinding met een pyrimidine ring gekoppeld aan een andere ring. Deze ringen bevatten een dubbele binding. De basen adenine en guanine zijn purines.

20
Q

Pyrimidine

A

Dit is een organische base die bestaat uit een heterocyclische aromatische ring met 2 stikstofatomen. Ook bij deze is een dubbele binding aanwezig. De basen thymine, cytocine en uracil zijn pyrimidines.

21
Q

Denaturatie

A

Denaturatie is het verlies van ruimtelijke structuur. De functie van een molecuul hangt samen met de samenstelling en structuur. Dus wanneer een molecuul denatureert verliest het ook de functie.

22
Q

DNA supercoiling

A

DNA-strengen zijn van zichzelf best lang. Wanneer deze in een celkern moet passen is het lastig om een streng DNA te laten passen. Om deze reden past het DNA zichzelf aan en rolt het zichzelf op, de Coiling help het DNA om zichzelf op te vouwen zodat het in een kleine ruimte kan passen.

23
Q

DNA smelttemperatuur

A

Het smeltpunt van DNA is de temperatuur waarop de 2 DNA-strengen van elkaar los laten, waarop het DNA dus denatureert. Bij het PCR-proces wordt gebruik gemaakt van primers. De smelttemperatuur van deze primers ligt bijna altijd tussen de 50 C en 68 C.

24
Q

RNA

A

RNA is opgebouwd uit 1 streng van nucleotiden. Deze vormt ook een helix. De aanwezige nucleotiden bestaan uit de basenparen (A,U,C,G), een ribose-suikergroep en een fosfaatgroep.

25
Q

Nucleosomen

A

Als het DNA gaat binden aan de 8 histonen eiwitten ontstaat er een nucleosoom.

26
Q

Chromatinen

A

Een complex van eiwitten en DNA

27
Q

Histonen

A

Zijn specifieke eiwitten die samen met het DNA in de celkern het chromatine vormen.

28
Q

4 histonen

A

H2A H2B H3 H4

Deze zijn positief geladen! (DNA is namelijk negatief, dus ze gaan binden)

29
Q

Berekenen smelttemperatuur

A
A/T= +2C
C/G= +4C
30
Q

DNA topoisomerase

A

Een enzym dat betrokken is bij de regulatie van de draai van de DNA helix. Het zorgt er dus voor dat het DNA niet te veel of niet te weinig draait. Wanneer dus bijvoorbeeld het DNA te erg is gedraaid zorgt topoisomerase ervoor dat de backbone geknipt wordt zodat de helix goed wordt gedraaid.

31
Q

DNA polymerase

A

Een enzym dat betrokken is bij de DNA-replicatie. Het zorgt ervoor dat het DNA verdubbeld wordt. Dit wordt gedaan door aan elke base de complementaire base (nucleotide) te plakken.

32
Q

RNA polymerase

A

Een enzym dat betrokken is bij de transcriptie. Het ontwindt een deel van het dubbelstrengs DNA en verlengd het RNA zo.

33
Q

Overeenkomsten DNA/RNA

A

DNA en RNA staan beide uit nucleotiden. Echter bevat DNA de basen A,T,C,G en RNA A,U,C,G

DNA en RNA bevatten beide een fosfaatgroep

34
Q

Verschillen DNA/RNA

A

DNA is langer dan RNA
DNA bevat een deoxyribose-suikergroep (H bij 2) en RNA bevat een ribose-suikergroep (OH bij 2)
RNA kan doen aan zelfreplicatie
DNA is dubbelstrengs en RNA is enkelstrengs

35
Q

De 3 verschillende soorten RNA + functie

A

mRNA (messenger RNA speelt een rol bij het tot expressie brengen van genetische informatie. mRNA is een soort boodschapper RNA.)
tRNA (transfer RNA speelt een rol bij de translatie van mRNA naar eiwitten.)
rRNA. (ribosomaal RNA is een RNA molecuul dat een rol speelt bij de eiwitsynthese. Dit RNA is onderdeel van het ribosoom. De functie van het rRNA is het katalyseren van de reactie die de eiwitketen heeft verlengd.)

36
Q

Heterochromatine

A

De meest sterk gecondenseerde vorm van het interfase chromatine. De rest van het interfase chromatine wordt het euchromatine genoemd.
Het heterochromatine is ongeveer 10% van een interfase chromosoom en bevindt zich bij het gedeelte van het centromeer en bij de telomeer aan het einde van de chromosoom. Hier zit DNA dat rijk is aan histonen en specifieke eiwitten bevat.

37
Q

euchromatine

A

Dit zijn chromosoom delen waar genen zitten die hoog tot expressie komen → het zijn losse verpakkingen van chromatine → er is veel ruimte voor eiwitten om te binden

38
Q

X chromosoom inactivatie

A

Vrouwelijke organismen dragen 2 X chromosomen. Vrouwelijke organismen hebben dus eigenlijk alle eigenschappen op het X chromosoom dubbel, dit is niet erg noodzakelijk in een cel en daarom wordt vroegtijdig 1 X chromosoom uitgeschakeld.

39
Q

Eiwitvouwing (leg uit)

A

Het DNA bindt om 8 histonen (nuclesoom).> Het histone H1 verpakt de nucleosomen (chromatin fiber).> De fibers vormen loops.> De loops gaan condenceren (interfase).> chromosoom gaat condenceren.

40
Q

Rol chromatinen

A
  • Compact maken DNA
  • Versteviging DNA
  • Regulatie expressie gen (eu-/hetero)
41
Q

Heterochromatine bindende eiwitten

A

Dit zijn eiwitten die ervoor kunnen zorgen dat euchromatinen in heterochromatinen veranderen. Hierdoor vind dus minder expressie plaats. De eiwitten bouwen tot het barier DNA

42
Q

Miniprep

A
I.	SDS + NaOH
II.	neutralisatie met K-acetaat
III.	precipitatie en centrifugatie
IV.	binding aan matrix
V.	wassen
VI.	elutie