le temps, le vêtement Flashcards
un anorak
een jas met kap
des baskets
basketbalschoenen, sportschoenen
F
un bonnet
een muts
une casquette
een pet
un chapeau
een hoed
des chaussettes
kousen, sokken
F
des chaussures
schoenen
F
une chemise
een hemd
un costume
een pak, een kostuum
une cravate
een das
une écharpe
een sjaal
un foulard
een halsdoek, een hoofddoek
un foulard
een halsdoek, een hoofddoek
des gants
handschoenen
un gilet
een vestje, een hesje
un imperméable
een regenjas
un jean/ un jeans
een jeans
une jupe
een rok
des lunettes de soleil
een zonnebril
F
un maillot de bain
een badpak
un manteau
een mantel
un pantalon
een broek
un pull
een trui
un pyjama
een pyjama
une robe
een kleed
des sandales
sandalen
F
un short
een short
un t-shirt
een t-shirt
Il fait 20 degrés
Het is 20 graden
Il fait beau.
Het is mooi weer.
Il fait chaud.
Het is warm weer.
Il fait ensoleillé.
Il y a du soleil.
Het is zonnig.
Er is zon.
Il fait frais.
Het is fris
Il fait froid.
Het is koud.
Il fait mauvais.
Het is slecht weer.
Il fait moins 5 degrés.
Het is min 5 graden.
Il fait Nuaguex.
Il y a des Nuages.
Het is bewolkt.
Er zijn wolken.
Il gèle.
Het vriest.
Il grêle.
Het hagelt.
Il neige.
Het sneeuwt.
Il pleut.
Il y a des averses.
Het regent.
Er zijn regenbuien.
Il pleut.
Il y a des averses.
Het regent.
Er zijn regenbuien.
Il y a des éclaircies.
Er zijn opklaringen
Il y a des éclairs.
Il y a un orage.
Het bliksemt.
Het onweert.
Il y a du brouillard.
Er is mist.
Il y a du tonnerre.
Het dondert.
Il y a du vent.
Er is wind.
Il y a une tempête.
Er is een storm.
