LE 4 Flashcards

1
Q

(4.1) Aan te geven wat het verschil is tussen biomen, biogeografische regio’s en ecosystemen.

A

De beschrijving in biomen is gebaseerd op hoofdzaken en op algemene kenmerken van de vegetatie.

Biogeografische regio’s zijn gemaakt op basis van de gelijkenis tussen soorten. Zoögeografisch zijn deze gebaseerd op diersoorten, florarijken zijn gebaseerd op plantensoorten.

Ecosystemen zijn moeilijk af te bakenen. Elke poging om een gesloten systeem te vinden strand vaak door interactie met soorten van buiten het systeem, zoals migratie bij diersoorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(4.1) Aan te geven wat wel of niet als één ecosysteem kan worden beschouwd, op basis van de criteria voor afbakening van een ecosysteem.

A

Men wil het liefste een gesloten systeem bestuderen, maar deze bestaan praktisch niet tenzij de aarde in het geheel als één ecosysteem wordt genomen (alleen de energie komt dan van buitenaf). De gebieden worden dusdanig afgebakend dat de planten en dieren (veel) meer relaties met elkaar onderhouden dan met organismen van buiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(4.1) Te begrijpen dat het begrip ecosysteem op diverse ruimtelijke schalen (megaschaal, mesoschaal en microschaal) kan worden toegepast.

A

Voorbeelden:
Megaschaal; land en oceaan plus wereldzeeën.
Macroschaal; tropisch regenwoud van Centraal-Afrika (verbonden regenwoud in meerdere landen).
Mesoschaal; bosgebied van de Veluwe, laagveengebied in Friesland.
Microschaal; Slootje, koeienvlaai.

In alle gevallen is er een tamelijk precieze afgrenzing en zijn er tamelijk uniforme omstandigheden in het gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(4.1) Uit te leggen dat natuurlijke ecosystemen in het algemeen meer variatie in abiotische omstandigheden en in soorten bevatten dan ecosystemen die door de mens zijn aangelegd.

A

Menselijk aangelegde ecosystemen zijn vaak weinig gevarieerd en bestaan uit slechts enkele planten- en diersoorten die egaal verdeeld zijn over de ruimte. In natuurlijke ecosystemen is veel meer structuur te herkennen. Er komen scherpe grenzen voor, zoals aan de rand van een beek, maar ook geldelijke overgangen (gradiënten) zoals heuveltjes die aan de ene kant intensiever door de zon worden beschenen dan aan de andere kant. Verticale structuur (zonering of gelaagdheid) zorgt voor veel variatie in abiotische omstandigheden (zoals de zon die wordt tegengehouden door het bladerdak).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(4.2) Te begrijpen dat abiotische omstandigheden en biotische elementen samen bepalen hoe een ecosysteem functioneert.

A

Abiotische omstandigheden terrestrische/land; klimaat, bodemgesteldheid, hydrologie, schommelingen in klimaat. Abiotische omstandigheden aquatische/water; licht, temperatuur, zuurstof en mineralen.

Abiotische elementen maken o.a. fotosynthese mogelijk, wat een belangrijke voorwaarde voor de biotische elementen is. Een ecosysteem wordt gekenmerkt door deze biotische elementen (levende organismen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(4.2) Te begrijpen dat de voedsel- en energiestromen in een ecosysteem kunnen worden weergegeven in een voedselpiramide met verschillende trofische niveaus, waarbij in een trofisch niveau per tijdseenheid minder organische stof wordt geproduceerd dan in het niveau eronder.

A

Zie figureer 4.2.1
Organische stof wordt niet één op één omgezet in nieuwe organische stof, maar gaat ook verloren door het energieverbruik van organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(4.2) De verschillende trofische niveaus in een voedselpiramide aan te duiden (producenten, primaire consumenten, secundaire consumenten, …).

A

Zie figuur 4.2.1

Producenten zijn voornamelijk autotrofe groene planten en bevinden zich op het eerste trofische niveau.

Primaire consumenten zijn voornamelijk herbivoren en bevinden zich op het tweede trofische niveau.

Secondaire consumenten zijn voornamelijk carnivoren (lage orde) en bevinden zich op het derde trofische niveau.

Tertiaire consumenten zijn voornamelijke carnivoren (hogere orde) en bevinden zich op het vierde trofische niveau.

Quaternaire consumenten zijn carnivoren (hoogste orde) en bevinden zich op het vijfde trofische niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(4.2) Aan te geven welk type organismen (autotrofe groene planten, herbivoren, of carnivoren) een bepaald trofisch niveau bezetten.

A

Zie figuur 4.2.1

Producenten zijn voornamelijk autotrofe groene planten en bevinden zich op het eerste trofische niveau.

Primaire consumenten zijn voornamelijk herbivoren en bevinden zich op het tweede trofische niveau.

Secondaire consumenten zijn voornamelijk carnivoren (lage orde) en bevinden zich op het derde trofische niveau.

Tertiaire consumenten zijn voornamelijke carnivoren (hogere orde) en bevinden zich op het vierde trofische niveau.

Quaternaire consumenten zijn carnivoren (hoogste orde) en bevinden zich op het vijde trofische niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(4.2) Aan te geven waarom omnivoren en reducenten niet goed binnen een voedselpiramide onder te brengen zijn.

A

Omnivoren (en detritivoren) voeden zich met zowel planten als dieren, dus met voedsel uit allerlei verschillende niveaus. Reducenten reduceren organische stof van vrijwel alle niveaus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(4.2) Het verschil te benoemen tussen een voedselweb en een voedselpiramide.

A

Een voedselweb levert een nauwkeurigere weergave op per soort of soortengroep welke soorten ervan eten of erdoor gegeten worden. (Zie figuur 4.2.2.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(4.2) Te begrijpen dat interacties met andere soorten (prooi-roofdier, concurrentie, parasitisme, symbiose) verhogend of verlagend kunnen werken op de omvang van een populatie van een soort.

A

Meer beschikbare individuen van een soort A maakt predatie ervan makkelijker en zorgt voor een makkelijkere verspreiding van parasieten, wat de aantallen roofdieren en parasieten doet toenemen, wat de populatie van soort A weer doet afnemen, wat het aantal roofdieren en parasieten ook weer doet afnemen. Concurrentie doet het aantal individuen van de ‘verliezende’ soort afnemen. Symbiose kan beide soorten doen helpen toenemen (mutualisme) of één soort helpen afnemen (parasitisme) of weinig invloed uitoefenen op één soort (commensalisme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

(4.2) Onderscheid te maken tussen drie vormen van symbiose: parasitisme, commensalisme en mutualisme.

A

Parasitisme; één soort heeft voordeel, de ander wordt benadeelt.

Commensalisme; één soort heeft voordeel, de ander heeft géén nadeel en géén voordeel.

Mutualisme; beide soorten hebben voordeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(4.3) Het verschil tussen netto assimilatie, oftewel netto primaire productie, en bruto assimilatie, oftewel bruto primaire productie, verklaren.

A

Bruto koolstofassimilatie, ook wel bruto primaire productie genoemd, is alle omzetting van H2O + CO2 naar CH2O + O2 door fotosynthese.

Netto koolstofassimilatie, ook wel netto primaire productie genoemd , is bruto assimilatie min het verbruik door respiratie.

Respiratie is ademhaling en omvat alle energie die de plant gebruikt voor de omzetting van glucose naar ander structureel plantmateriaal voor groei en onderhoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

(4.3) Onderschepping van zonlicht (gedeelte fotosynthetisch actieve straling, de transmissiecoëfficiën.

A

De fractie van licht die door wordt gelaten door de atmosfeer is de transmissiecoëfficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(4.3) De factoren die van belang zijn voor onderzoek aan primaire productie.

A

Fotosynthetische actieve straling (PAR) is het licht binnen het stralingsspectrum voor fotosynthese.
De hoeveelheid geabsorbeerd licht is lager dan de hoeveelheid inkomend licht door de reflectiecoëfficiënt (hoeveel licht weerkaatst wordt). Ook wordt een deel geabsorbeerd door andere elementen dan chlorofyl (zoals carotenoïden) en kan bij een hogere PAR de fotosynthese worden beperkt door factoren als temperatuur en CO2-concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(4.3) Onderwerpen bij de benutting van licht in de fotosynthese.

A

algemene beschrijving van de fotosynthese;
CO2+ H2O -zonlicht-> CH2O + O2

de factoren die een reductie in lichtbenuttingsefficiëntie veroorzaken (geen getalwaarden);

de beperkende factoren bij de fotosynthese; de factoren die een rol spelen bij de energetische efficiëntie van het fotosyntheseproces (geen getalwaarden);

de invloed van de lichtintensiteit op de dagelijkse assimilatiesnelheid van een blad ten opzichte van een gesloten bladerdek, de bruto assimilatiesnelheid (vergelijking 4) hoef je niet te kunnen toepassen, wel de factoren kunnen benoemen

De hoeveelheid geabsorbeerd licht is lager dan de hoeveelheid inkomend licht door de reflectiecoëfficiënt (hoeveel licht weerkaatst wordt). Ook wordt een deel geabsorbeerd door andere elementen dan chlorofyl (zoals carotenoïden) en kan bij een hogere PAR de fotosynthese worden beperkt door factoren als temperatuur en CO2-concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

(4.3) Energie nodig voor groei- en onderhoudsrespiratie: de functie van de energie die bij de onderhoudsrespiratie vrijkomt; de groeiademhaling en conversiecoëfficiënt (CVF) (conceptueel)

A

Vervangingsbehoefte vereist onderhoudsrespiratie wat zorgt voor een afname van de brutoassimilatie. Zes categorieën plantenbouwstoffen op grond van energetische kosten: koolhydraten, eiwitten, vetten, organische zuren, lignine en mineralen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

(4.4) Aan te geven welke omstandigheden de vastlegging van koolstof in de bodem stimuleren, en hoe diverse ecosystemen zich tot elkaar verhouden als koolstofsink.

A

De mate waarin koolstofdioxide wordt vastgelegd in verschillende ecosystemen is de mate waarin deze dienen als een koolstofsink. Regenwouden, bossen en savannes zijn met 50% de grootse netto primaire producenten. Zeeën en oceaan volgen met 25%. De mate van permanente vasthouding van koolstof verschild enorm (veel minder in tropische wouden en veel meer in gebieden waar humus wordt gevormd). Dit laatste zorgt voor koolstofopslag als humus (uiteindelijk fossiele brandstof) of door krijtkusten na afsterven dieren met kalkskeletjets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

(4.4) Aan te geven hoe de productie op de tweede en hogere trofische niveaus afhangt van opname (consumptie), metabolisme en uitscheiding.

A

Hogere trofische niveaus zijn afhankelijk van wat de lagere trofische niveaus inbrengen aan input en alles wat erdoor wordt omgezet en uitgescheiden komt niet meer op een hoger niveau terecht. Het rendement is tamelijk laag, zo wordt slechts 10% van primaire productie van landvegetatie door lagere niveaus geconsumeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

(4.4) Te verklaren hoe dit leidt tot verkleining van de energiestroom door de voedselpiramide naarmate het trofisch niveau hoger word.

A

Hogere trofische niveaus zijn afhankelijk van wat de lagere trofische niveaus inbrengen aan input en alles wat erdoor wordt omgezet en uitgescheiden komt niet meer op een hoger niveau terecht. Het rendement is tamelijk laag, zo wordt slechts 10% van primaire productie van landvegetatie door lagere niveaus geconsumeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

(4.4) Aan te geven wat wordt bedoeld met het bruto groeirendement van een trofisch niveau en welke factoren hierbij bepalend zijn.

A

Het deel van de koolstofopname (of energie) dat in nieuwe organische stof wordt omgezet is het rendement. Het rendement als quotiënt van de productie en opname door een individu, populatie of soort is het bruto groeirendement. Dit kan worden bepaald voor een compleet trofisch niveau of gedefinieerd worden als het quotiënt van de eigen productie en die van het niveau daaronder.

22
Q

(4.5) Aan te geven volgens welke patronen het aantal individuen in een populatie kan veranderen in de tijd.

A

Figuur 4.5.1

Onregelmatige fluctuaties door toevallige afwijkingen van abiotische of biotische factoren.

Cyclische veranderingen door voornamelijk de periodiciteit van sommige abiotische factoren.

Geleidelijke verschuivingen in één bepaalde richting voornamelijk door successie.

23
Q

(4.5) Te begrijpen dat cyclische veranderingen in ecosystemen bijna altijd samenhangen met de periodiciteit van abiotische factoren.

A

Abiotische factoren (dag-nachtcyclus | zomer-wintercyclus | eb-vloedcyclus) helpen bepaalde soorten toenemen of zorgen er juist voor dat deze afnemen. Veel van deze factoren zijn cyclisch.

24
Q

(4.5) Aan te geven dat bij onregelmatige fluctuaties en cyclische veranderingen de toestand van een ecosysteem vaak schommelt rond een evenwichtswaarde (dynamisch stabiel evenwicht).

A

Een verschuiving kan ertoe leiden dat de evenwichtswaarde gepasseerd wordt (doorschieten) maar meestal wordt de schommeling wel gedempt. Op grote uitschieters in populatiegroei of populatie-afname volgen meestal verschuivingen terug. Het evenwicht kan als dynamisch stabiel worden beschouwt.

25
Q

(4.5) Aan te geven wat er wordt bedoeld met successie.

A

Het talrijker worden van sommige soorten terwijl andere soorten verdwijnen, zoals het hoger worden van vegetatie (en het verdwijnen van sommige pionierssoorten).

26
Q

(4.5) De termen pioniersoorten en climaxstadium uit te leggen en te plaatsen binnen het successieproces.

A

Pionierssoorten zijn soorten die nieuwe gebieden het eerst koloniseren. Ze kunnen zich onder omstandigheden met weinig concurrentie snel vermeerderen. Vaak zijn deze autotroof (ze zijn van voedsel niet verantwoordelijk van andere organismen lager in de voedselketen).

Deze worden verdrongen in het successieproces door andere soorten die zich beter binnen specifieke omstandigheden van het gebied aan kunnen passen.

Dit successieproces leidt uiteindelijk tot een climaxstadium waarin een evenwicht ontstaat bepaald door de klimatologische omstandigheden.

27
Q

(4.5) Een verband te leggen tussen de volgorde waarin pioniersoorten zich in een vrijgekomen gebied vestigen en hun positie in de voedselpiramide.

A

Pionierssoorten kunnen alleen onderaan in de voedselpiramide voorkomen, gezien er nog geen andere organismen zijn waar ze hun voedsel vandaan zouden kunnen halen (hoger in de piramide).

28
Q

(4.6) Te begrijpen wat wordt bedoeld met biodiversiteit.

A

Biodiversiteit is de optelsom van alle variatie in de levende natuur. Dit omvat de diversiteit aan soorten microben, planten en dieren; de genetische variatie binnen deze soorten en de diversiteit aan ecosystemen.

29
Q

(4.6) De vier processen te herkennen die samen de omvang van een populatie bepalen.

A

Geboorte
Sterfte
Immigratie
Emigratie

30
Q

(4.6) Aan te geven wat er wordt bedoeld met de ecologische niche van een organisme.

A

De omstandigheden waaronder een organisme zich kan handhaven en zich succesvol kan voortplanten.

31
Q

(4.6) Te begrijpen hoe de ecologische niche van een organisme wordt bepaald door abiotische condities, hulpbronnen en natuurlijke vijanden.

A

Figuur 4.6.1
De factoren bepalen de grenzen waarbinnen een soort zich kan handhaven en voortplanten. Passende abiotische condities, voldoende hulpbronnen en weinig natuurlijke vijanden maakt een goede niche voor een soort.

32
Q

(4.6) De verschillen aan te geven tussen nichedifferentiatie en de neutraliteitstheorie.

A

De neutraliteitstheorie gaat uit van puur toeval bij de vraag waarom een soort op een bepaalde plek voorkomt. Nichedifferentiatietheorie gaat uit van het idee dat alle soorten net iets andere eisen stellen en elkaar daardoor niet volledig verdringen.

33
Q

(4.6) De ecologische niche van een organisme te relateren aan nichekans, plaagontwikkeling en het binnendringen van uitheemse soorten.

A

Een nichekans leidt tot een sterke populatiegroei, wat een plaag wordt genoemd bij plantenetende soorten en overwoekering van onkruid wordt genoemd bij planten. Het binnendringen van uitheemse soorten kan daartoe leiden doordat deze een gebrek hebben aan natuurlijke vijanden in de nieuwe omgeving. Menselijk handelen maakt de kans op plaagontwikkeling groter doordat veel natuurlijke vijanden verdwijnen terwijl abiotische factoren eentonig worden gemaakt (waterafvoer, bemesting, etc.). Nichekansen leiden uiteindelijk aan een verarming van biodiversiteit.

34
Q

(4.7) Aan te geven wat er wordt bedoeld met allopatrische soortvorming en onder welke omstandigheden dit proces kan plaatsvinden.

A

Wanneer soorten geografisch van elkaar geïsoleerd raken en zich evolueren tot nieuwe soorten.

35
Q

(4.7) Aan te geven wat er wordt bedoeld met sympatrische soortvorming en onder welke omstandigheden dit proces kan plaatsvinden.

A

Het ontstaan van nieuwe soorten door verandering in partnervoorkeur. Een mutatie die invloed heeft op partnervoorkeur kan dat proces in gang zetten.

36
Q

(4.7) Het belangrijkste uitgangspunt achter de theorie van Lamarck aan te geven.

A

Eigenschappen die tijdens het leven worden verworven worden doorgegeven aan volgende generaties. De catastrofentheorie is geïnspireerd door afwisseling van mariene en terrestrische afzetting in het Tertiair, wat onderkende dat het leven op aarde in de loop van de geologische tijd steeds ingewikkelder was geworden.

37
Q

(4.7) Het belangrijkste uitgangspunt van Darwins theorie van natuurlijke selectie aan te geven.

A

Door variatie in nageslacht (en competitie/concurrentie) blijven alleen de individuen met de hoogste fitness over binnen natuurlijke selectie. Deze veroorzaken in de loop van tijd adaptaties op genetisch niveau.

38
Q

(4.7) Het belangrijkste uitgangspunt achter de neutrale theorie van Motoo Kimura aan te geven.

A

Evolutie wordt alleen gestuurd door mutaties, er is geen selectie en voor adaptaties is al helemaal geen plaats. Door de stapeling van mutaties verandert het DNA geleidelijk. (Dit verklaard het bestaan van moleculaire verschillen tussen soorten in de erfelijke eigenschappen die waarschijnlijk niet door selectie zijn ontstaan).

39
Q

(4.7) Onderscheid te maken tussen evolutie op microschaal en evolutie op macroschaal.

A

Op micro-schaal (ondubbelzinnig aangetoond) is er evolutie die leidt tot verbeterde aanpassing aan de ecologische omstandigheden (adaptaties) tot doelmatigheid.

Op macroschaal (voornamelijk theoretisch) is doelmatigheid lastiger te veronderstellen en lijkt de neutrale theorie aannemelijker.

40
Q

(4.8) Aan te geven wat het meest gebruikelijke criterium is om twee organismen tot dezelfde soort te rekenen.

A

Een groep van individuen of populaties waartussen erfelijk materiaal wordt uitgewisseld of waartussen dat erfelijk materiaal uitgewisseld zou kunnen worden en waarvan de nakomelingen normale levens- en voortplantingskansen hebben.

41
Q

(4.8) Onderscheid te maken tussen ongeslachtelijke en geslachtelijke voortplanting.

A

Ongeslachtelijke voortplanting geeft klonen. Dit kan via mitose (zoals bij eencellige organismen), maar ook via parthenogese (bladluizen, watervlooien, paardenbloem) of uitlopers (stekplanten).

42
Q

(4.8) Het verband te leggen tussen het type voortplanting (ongeslachtelijk, geslachtelijk) en het type celdeling (mitose, meiose) dat daarbij nodig is.

A

Geslachtelijke voortplanting vereist meiose, waarbij een haploïde geslachtscel ontstaat met maar één exemplaar van elk chromosoom. Ongeslachtelijk voortplanting kan via mitose, waarbij de cel in het geheel tot een kloon van zichzelf wordt gekopieerd tot een nieuwe diploïde cel.

43
Q

(4.8) Twee vormen van ongeslachtelijke voortplanting (klonen, parthenogenese) te onderscheiden.

A

Klonen leidt tot twee identieke individuen. Parthenogenese ontstaat wanneer via mitose eicellen worden geproduceerd die tot complete individuen uitgroeien (één ouder). Sommige meercellige organismen kunnen ook uitlopers vormen die kunnen uitgroeien tot zelfstandige individuen.

44
Q

(4.8) Aan te geven wat het onderscheid is tussen haploïd en diploïd, en wat bij diploïde cellen wordt bedoeld met homologe chromosomen.

A

Haploïde kern heeft slechts de halve hoeveelheid DNA in de cel (één set chromosomen) en bevind zich in geslachtscellen; eicellen en spermacellen.

Diploïde kern heeft een normaal aantal chromosomen in de celkern (een paar van elke set) en bevind zich in vrijwel alle normale lichaamscellen.

De leden van een chromosomenpaar heten homologen.

45
Q

(4.8) Uit te leggen wat we verstaan onder gen, locus, allel, homozygoot, heterozygoot, dominant en recessief.

A

Gen = erfelijke eigenschap (op een chromosoom).

Locus = De plaats van een gen op een chromosoom.

Allel = Varianten van een specifiek gen (bijvoorbeeld voor oogkleur).

Homozygoot = twee gelijke allelen voor een gen.

Heterozygoot = twee verschillende allelen voor een gen.

Dominant = allel waarvan het kenmerk tot uiting komt.

Reccesief = allel waarvan het kenmerk niet tot uiting komt.

46
Q

(4.8) Uit te leggen wat we verstaan onder broedzorg, eenhuizig, tweehuizig, hermafroditisme en gonochorisme.

A

Broedzorg = draagperiode, broeden, voeren, beschermen.

Eenhuizig = planten met individuen die zowel mannelijke als vrouwelijke organen hebben.

Tweehuizig = plantensoorten met gescheiden geslachten.

Hermafroditisme = mannelijke en vrouwelijke functies binnen hetzelfde individu.

Gonochorisme = gescheiden seksen.

47
Q

(4.8) Te begrijpen hoe meiose en recombinatie bij de geslachtelijke voortplanting van diploïde organismen uiteindelijk leiden tot diploïde nakomelingen met nieuwe combinaties van erfelijke eigenschappen.

A

Nadat een cel tot een haploïde geslachtscel is gedeeld door de meiose kan deze bij bevruchting (spermacel in de eicel) weer recombineren met een andere haploïde cel tot een nieuwe diploïde cel. Dit geeft DNA van beide ouders in de nieuwe chromosomenparen en zorgt ervoor dat de kenmerken (recessief of dominant) een nieuwe combinatie vormen in de diploïde nakomelingen.

48
Q

(I.O) Aangeven wat een agrivoltaïsche installatie is.

A

Het woord agrivoltaïsch is een combinatie van landbouw en fotovoltaïsche zonne-energie. Kort samengevat: planten kweken onder zonnepanelen. De achterliggende gedachte: planten onder een afdak transpireren minder omdat ze niet aan het felle zonlicht worden blootgesteld en hebben minder water nodig. Ze zullen meer fotosynthetiseren en de erboven hangende zonnepanelen koelen, zodat de panelen meer produceren. Een vorm van efficiënt landgebruik.

49
Q

(I.O) Uitleggen waarom kale grond onder een solardak minder transpireert dan planten onder het solardak van de agrivoltaïsche installatie bij biosfeer 2.

A

Planten verliezen meer water dan kale grond door transpiratie. Planten nemen met hun wortels water op en dit wordt door worteldruk, capillaire werking en door transpiratie naar boven vervoerd en verlaat hier de huidmondjes. Er wordt steeds water aangevoerd. Uit kale grond verdampt minder water, want als het bovenste laagje zijn water is verloren, stopt de verdere aanvoer van water en stopt de verdamping.

Planten en kale grond (in de woestijn) verliezen meer water zonder solardekking dan met solardekking. Zonder solardekking schijnt de volle zon op plant en grond. Het water zal sneller verdampen dan onder het solardak dat zorgt voor schaduw.

50
Q

(I.O) Uitleggen waarom sommige planten onder een solardak van een agrivoltaïsche installatie een grotere bruto productie hebben dan in het open veld.

A

Planten onder het solardak hoeven zich niet tegen de felle zon te beschermen en transpireren daardoor minder. De planten in het open veld moeten zich beschermen tegen waterverlies door hun huidmondjes te sluiten. Zo wordt de CO2 opname beperkt. Licht kan de beperkende factor zijn voor de planten onder het solardak.