LE 1 Flashcards
(1.1) Uit te leggen hoe het opbouwproces van elementen heeft plaatsgevonden na de oerknal, waarbij je specifiek ingaat op het ‘kernfusieproces’ en het ‘neutronenproces’.
Kernfusie in sterren (onder extreem hoge temperaturen) zorgde voor de omzetting van waterstof tot helium, waarna helium weer overging in het element koolstof. (Opbouwproces van elementen tot ijzer.)
Elementen ‘hoger’ dan ijzer ontstaan via een neutronenproces dat op gang kom wanneer steren tegen het einde van hun ‘leven’ ontploffen (supernova).
(1.1) Uit te leggen hoe ons zonnestelsel is ontstaan, waarbij je gebruik maakt van de termen oernevelmaterie, condensatie, kernfusie, materiedifferentiatie, radioactief verval.
Het overgrote deel van de oernevelmaterie kwam bij de condensatie (materieconcentratie als gevolg van massa-aantrekking) terecht in de zon. Als gevolg van deze grote massa kwam het kernfusieproces op gang. Doordat er materiedifferentiatie plaats vond, waarbij zwaarder ijzer naar beneden is gezakt, zijn er verschillende lagen in de aarde/aardkorst ontstaan. Door radioactief verval van niet-stabiele elementen zijn nieuwe elementen ontstaan. Doordat het verval ervan stabiel verloopt kunnen we dit gebruiken worden voor tijdsmetingen.
(1.1) Uit te leggen hoe de drie belangrijkste gesteentegroepen (metamorfe, magmatische en sediment gesteenten) zijn ontstaan.
Metamorfe gesteenten zijn ontstaan uit oudere gesteente als gevolg van rekristallisatie en chemische reacties onder invloed van verhoging van temperatuur en druk.
Magmatische gesteenten zijn door stolling uit magma ontstaan.
Afzettings- of sedimentgesteenten zijn gevormd door het in laagjes afzetten van afbraakproducten van oude gesteenten (soms gemengd met plantaardige of dierlijke resten) door transport door water, ijs en/of wind, vorming door organismen en (bio)chemische neerslag.
(1.1) Uit te leggen hoe een geologische relatieve tijdsindeling tot stand komt, waarbij je aangeeft waarom het wel mogelijk is om een relatieve tijdsindeling te maken met sedimentaire gesteenten, maar niet mogelijk is om met behulp van fossielen een relatieve tijdsindeling te maken in gebieden, die bestaan uit precambrische, magmatische of metamorfe gesteenten.
Met het maken van een relatieve tijdsindeling op basis van de biologische evolutie in gevonden fossielen kunnen géén absolute jaartallen gegeven worden aan de vondsten, alleen wat ouder en nieuwer was kon worden bepaald. Dit veranderde met de opkomst van radioactieve tijdsmeting. In magmatische of metamorfe gesteenten zitten te weinig (of zelfs géén) fossielen en fossielen in gesteenten uit het Precambrium zijn te onduidelijk en slecht herleidbaar.
(1.1) Uit te leggen hoe isotopen in de materie (radioactieve tijdmeting) van de aarde en in buitenaardse gesteenten (meteorieten, maanstenen) gebruikt kunnen worden voor tijdmeting.
Isotopen hebben een relatief stabiel verval, waarbij je aan de hand van het vervalproces kunt meten hoeveel verval heeft plaatsgevonden en hoe lang dit proces heeft plaatsgevonden in het gesteente (dus hoe oud het gesteente is).
(1.1) Uit te leggen hoe de biosfeer zich ontwikkeld moet hebben, wat de belangrijkste stappen of processen (denk aan fotosynthese en evolutie) in de ontwikkelgeschiedenis van deze biosfeer zijn geweest en waarom het leven in water is ontstaan.
Het precieze ontstaan van ‘leven’ is betwist (chemische reacties/buitenaards), maar het zal heterotroof zijn geweest (voedsel uit organische moleculen halen). Er was nog géén vrije zuurstof, waardoor ultraviolette straling vrij binnenkwam en destructief was voor aminozuren en eiwitten, waardoor leven waarschijnlijk ontstaan is in water (wat deze straling deels tegenhield) op diepten van minstens 10 meter. Door het ontstaan van chlorofyl houdende organismen die deden aan fotosynthese kon zuurstof in de atmosfeer komen, waardoor ultraviolet licht werd tegengehouden en leven op land mogelijk werd. Door het ontstaan van organismen met skelet bleven meer fossielen achter in het Cambrium t.o.v. Precambrium.
(1.2) Uit te leggen welke drie krachtbronnen de bewegingen in systeem Aarde aandrijven (exogene energie, endogene energie en getijdenenergie).
Externe warmte, afkomstig van kernfusie in de zon = exogene energie. Invloed op atmosfeer; hydrosfeer en biosfeer. Bepaald klimaten, waterkringloop, erosie, transport van erosieproducten, sedimentatie en productie en verspreiding van organisch materiaal.
Interne warmte, geproduceerd door het verval van radioactieve elementen in de aarde = endogene energie. Voornamelijk radioactieve isotopen uranium, thorium en kalium. Zorgt voor geologische processen in en onder de aardkorst, bewegingen van gesteenten en mineralen zoals vulkanisme, aardbevingen en gebergtevorming.
Getijdenenergie van de aarde, afkomstig van de onderlinge aantrekkingskracht van aarde, maan en zon. Zorgt voor getijden en getijdestromen.
(1.2) Uit te leggen wat de termen lithosfeer en asthenosfeer betekenen.
Lithosfeer = oppervlak van de aarde (aardkorst en bovenste deel mantel koud/star). Asthenosfeer = onderste deel mantel heet/taai/stroperig.
(1.2) Uit te leggen wat het ‘Plaattektoniek-model’ inhoudt, waarbij u aangeeft wat de basisgedachte achter dit model is en hoe de huidige verdeling van continenten over het aardoppervlak is ontstaan.
De theorie dat alle continenten ooit een oercontinent (Pangea) vormden en dat door magmastromen in de aardmantal stukken aardkorst zijn afgebroken en veschoven (platentektoniek) en in de huidige plaats zijn terechtgekomen, later ondersteund door paleomagnetisch onderzoek van de oceaanbodem en onderliggende korst (magnetische polen wijzen kanten op die eerdere verbindingen tussen continent veronderstellen).
(1.2) Uit te leggen hoe de oceanische lithosfeer wordt gevormd, waarbij je gebruik maakt van de termen continental drift en seafloor-spreading.
Continental drift = continent-verschuiving.
Seafloor spreading = verbreding of uitbreiding van de zeebodem.
Door het uiteen wijken van de oceanische lithosfeer in het centrale deel van een mid-oceanische rug en het opvullen van de ontstane spleten met stollend magma wordt steeds weer nieuwe oceanische lithosfeer gevormd.
(1.2) Uit te leggen waarom het overgrote deel van de aardbevingen plaatsvindt langs de oceanische ruggen en bij de diepzeetroggen, waarbij je gebruik maakt van de termen spreidingsruggen, subductiezones en transformbreuken.
Uiteendrijving van de lithosfeer bij oceanische ruggen.
Spreidingsruggen = waar platen van elkaar af bewegen.
Subductiezones = waar oceanische lithosfeer verdwijnt in de mantel en waar platen naar elkaar toe bewegen / over elkaar heen geschoven (vaak met diepzeetroggen).
Transformbreuken = waar platen langs elkaar bewegen.
Deze beweging langs de grenzen van de aardplaten, waarlangs spreidingsruggen en diepzeetroggen zich ook bevinden (zelfde geologisch proces) loopt niet altijd soepel, waardoor aardbevingen ontstaan.
(1.2) Uit te leggen wat de oorzaak is van de beweging van aardplaten, wat de relatie is tussen plaattektoniek en vulkanisme en de relatie is tussen plaattektoniek en gebergtevorming.
Door convectiestromen in de aardmantel vind veel beweging plaats in de lithosfeer (warme vloeistof stijgt doordat de dichtheid lager wordt, koudere vloeistof daalt). Aardplaten beweging zich voort door deze stromen, wat plaattektoniek genoemd wordt.
In subductiezones vind sterke opwarming plaats aan de bovenkant van de onderschuivende lithosfeer, waardoor deze smelt en opstijgt en er magmavorming kan optreden doordat gesteenten in de bovenmantel (asthenosfeer) smelten en boven de onderschuivende lithosfeer terechtkomen doordat water het smeltpunt van de gesteenten verlaagt. Beide processen veroorzaken warm opstijgend gesteente wat weer de oorzaak is van het ontstaan van vulkanen.
Gebergtevorming komt doordat continenten met elkaar in botsing komen en de sedimentpakketten aan de randen van deze continenten intens geplooid en vervormd worden door deze botsing.
(1.3) De samenstelling van de belangrijkste soorten gesteenten (stollings-, metamorf- & sedimentair gesteente) die voorkomen in de aardkorst te herkennen.
Stollingsgesteente
Ontstaat door afkoeling en stolling van magma.
Metamorf gesteente
Ontstaat onder invloed van temperatuur/druk wanneer oorspronkelijke mineralen geheel of gedeeltelijk smelten en rekristalliseren.
Sedimentair gesteente
Ontstaat door verwering van gesteente waarna het sediment door diagenese in sedimentair gesteente wordt omgezet. (Kleimineralen en kwarts (SiO2) en kalksteen (CaCO3) of dolomiet MgCa(CO3)2 en zandsteen (SiO2).
(1.3) De processen van de gesteentekringloop te beschrijven.
(Figuur 1.3.1)
Verwering & erosie = afbraak van alle soorten gesteente tot afzetting of sedimenten.
Sedimentgesteenten worden gevormd door druk en cementering van afzettingen/sedimenten.
Metamorfe gesteente worden gevormd onder grote hitte en druk (uit andere gesteentesoorten).
Het smelten en afkoelen/stollen van de verschillende gesteentesoorten vormt stollingsgesteenten.
(1.3) de algemene karakteristieken van mineralen te herkennen, inclusief de structuur van de basale bouwsteen van silicaten uit te leggen waarom gesteente, dat diep in de aardkorst is gevormd, gevoelig is voor verwering aan het oppervlak.
De meeste mineralen bestaan uit een kation, positief geladen ion (of kationen) en enkelvoudig anion (negatief geladen ion) of samengesteld anion.
De meeste mineralen zijn gekarakteriseerd door ion-bindingen, covalente bindingen of een combinatie van deze twee. (Ook metaalbindingen zijn belangrijk.)
Alle mineralen worden gekenmerkd door een specifieke driedimensionale rooster- of kristalstructuur.
Silicaten zijn verbindingen die voornamelijk bestaan uit silicium (Si) en zuurstof (O), gecombineerd met elementen van andere metalen.
De basale bouwsteen van veel belangrijke silicaten is SiO4-tetraëder met silicum ion Si4+ in het centrum van een tetraëder (ruimtelijk viervlak) van vier zuurstofionen O2-.
Gesteente dat diep in de aardkorst is gevormd is gevoelig voor verwering aan het oppervlak doordat het plotseling wordt blootgesteld aan dramatisch veranderende condities (temperatuur variatie, minder druk, ruimschootse aanwezigheid zuurstof en andere gassen, veelal ruimschootse aanwezigheid water).