LE 2 Flashcards
(2.1) Te beschrijven hoe de biosfeer zich heeft ontwikkeld, en wat de effecten daarvan zijn
geweest op de aarde als geheel.
Biologische evolutie vond plaats onder nauwe wisselwerking tussen biogene en abiogene processen. Als eerste ontstonden heterogene organismen die gebruik maakte van op natuurlijke wijze ontstaande organische moleculen. Daarna ontstonden autotrofe organismen welke de zon als energiebron konden gebruiken door fotosynthese. Doordat deze zuurstof afgaven werd ultraviolette straling tegengehouden en werd leven op het land mogelijk. Via bliksem werd O2 bovendien omgezet tot ozon wat nog meer ultraviolette straling tegenhield. Meerdere levensvormen konden gaan ontstaan, waaronder vergevorderde heterotrofe organismen die afhankelijk waren van de ontstane heterotrofe organismen voor voedsel en zuurstof.
(2.1) De definitie van de Amerikaanse ecoloog Evelyn Hutchinson te geven van de biosfeer, waarbij je aangeeft dat metabolisme (stofwisseling) een belangrijke voorwaarde voor leven is.
De biosfeer is dat deel van de aarde en de atmosfeer waarin ‘leven’ voorkomt. /// Dat deel van de aarde en atmosfeer waarin metabolisme plaatsvindt. Door stofwisseling (metabolisme) kunnen moleculen worden omgezet voor energievoorziening van organismen, alsmede voor de groei en ontwikkeling en allerlei andere noodzakelijke processen.
(2.1) Uit te leggen dat de biosfeer zich beperkt tot de gebieden die voldoen aan de drie voorwaarden voor actief metabolisme (aanvoer van energie, water en voldoende elementen in een biologisch toegankelijke toestand).
Energie komt voornamelijke van zonne-energie als externe bron (gebonden tot chemische energie door autotrofe organismen), welke voldoende aanwezig moet zijn. Voldoende water is daarbij in vloeibare vorm nodig. Ook moet er voldoende aanbod zijn van elementen waaruit levende organismen zijn opgebouwd (zoals koolstof en stikstof) en moeten deze elementen in een biologisch toegankelijke chemische toestand nodig zijn. Zonder deze voorwaarden kan leven géén noodzakelijke energie en voedingsstoffen verkrijgen om te overleven.
(2.2) De terminologie en notatie van een redoxreactie te herkennen vanuit het basisprincipe dat elektronen worden overgedragen in redoxreacties.
Voorbeeld:
Fe(s) + Cu2+ → Fe2+ + Cu(s)
Hierbij wordt ijzer, de reductor, geoxideerd.
Het positieve koperion, de oxidator, wordt gereduceerd.
Halfreacties:
Fe(s) → Fe2+ + 2e-
Cu2+ + 2e- → Cu(s)
(2.2) Aan te geven wat bedoeld wordt met de volgende begrippen: oxidator, reductor, geoxideerd, gereduceerd, oxidatiegetal en reductiepotentiaal.
Oxidator = staat elektronen af.
Reductor = neemt elektronen op.
Geoxideerd = de reductor staat elektronen af en wordt geoxideerd.
Gereduceerd = de oxidator neemt eletronen op wordt gereduceerd.
Oxidatiegetal = elektronenboekhouding in redoxreacties
Het oxidatiegetal van alle elementen is 0.
Het oxidatiegetal van een ion is gelijk aan de lading van dat ion.
Zuurstof is altijd -2, behalve in O2, peroxiden en superoxiden.
Waterstof is altijd +1, behalve in H2.
De som van alle oxidatiegetallen in neutrale verbindingen is 0.
Het oxidatiegetal van covalent gebonden atomen ( zoalsorganische verbindingen) wordt puur formeel bepaalt.
Reductiepotentiaal = hoeveel elektronen er maximaal kunnen worden afgestaan (reducerend vermogen). Hoeveel er kunnen worden opgenomen is oxiderend vermogen. (Elektrodepotentiaal in Volt.)
(2.2) De overdracht van elektronen van een reductor naar een oxidator te relateren aan een verschil in de reductiepotentiaal (beweging van lagere naar hogere reductiepotentiaal).
BINAS 48 geeft standaardelektrodepotentialen weer. De reductiepotentiaal geeft weer hoe veel (en hoe makkelijk) elektronen worden afgestaan. Sterke oxidatoren staan makkelijker elektronen af, sterke reductoren nemen deze makkelijker op.
(2.2) Aan te geven wat de oxidator en reductor is in de verbranding van een koolstofverbinding en wat daarbij gebeurt met het oxidatiegetal van koolstof.
Verbranding is een reactie met zuurstof. Een koolstofverbindng heeft minimaal één ‘C’ als atoom. De verbranding van een verbinding van één enkel C-atoom krijgt de formule: C + O2 → CO2
Het oxidatiegetal van koolstof neemt toe (van 0 naar +4). Het oxidatiegetal van zuurstof neemt af (van 0 naar -2). Twee O-atomen worden gebonden aan één C-atoom.
(2.32 Aan te geven wat de belangrijkste redoxkoppels zijn in fotosynthese (NADP+/NADPH en NAD+/NAD).
ATP (adenosinetrifosfaat) = chemische (vastgelegde) energie.
NADPH (nicotinamide-adenine-dinucleotidefosfaat) = reducerend vermogen.
NADP+ = de eindacceptor.
NADP+ + 2 e- + H+ → NADPH
begin keten: NADH → NAD+ + 2 e- + H+
einde keten: 2 e- + 2 H+ + O2 → H2O
Totaal: NADH + H+ + O2 → NAD+ + H2O
(2.2) Aan te geven dat voor veel chemoheterotrofe organismen zuurstof de terminale elektronacceptor is en deze reactie te herkennen.
Chemoheterotrofe organismen hebben verbranding nodig om aan energie te komen, waarvoor zuurstof noodzakelijk is als terminale elektronacceptator.
Koolstofverbinding + O2 → CO2 + H20 (en energie)
(2.3) Uit te leggen wat het verschil is tussen foto-autotrofe organismen en chemo-organo heterotrofe organismen.
Foto-autotrofe organismen (producenten) zetten lichtenergie (zonne-energi) om in organische stoffen die nodig zijn als leverancier voor energie en bouwstoffen.
Chemo-organo heterotrofe organismen (consumenten/reducenten) benutten organische stoffen als energie- en koolstofbron door voedsel op te nemen uit de omgeving (direct of indirect afhankelijk van fotoautotrofe organismen).
(2.3) Uit te leggen waarom fotosynthese cruciaal is voor het huidige leven op aarde.
Fotosynthese is noodzakelijk voor het produceren van zuurstof en van voedsel voor heterotrofe organismen. Het is de meest voorkomende manier om energie van de zon om te zetten in voedsel voor alle chemo-organo heterotrofe organismen en om CO2 vastleggen. (Fossiele brandstoffen worden ook veelvuldig gebruikt, welke ontstaan zijn door het veranderen van organisch materiaal afkomstig uit fotosynthese.) Daarnaast zorgt fotosynthese voor zuurstof om ultraviolette straling tegen te houden in de atmosfeer.
(2.3) De reactieformule die fotosynthese samenvat te herkennen.
CO2 + H2O —zonlicht—> [CH2O] + O2
(2.3) Uit te leggen waar in een plant fotosynthese plaatsvindt.
In de chloroplasten (bladgroenkorrels), welke gespecialiseerde organellen zijn die in chloroplasthoudende cellen voorkomen. Deze bevinden zich voornamelijk in groene delen van planten, met name in het palissadeparenchym van het mesofylweefsel van bladeren (maar ook in groene stengels en in de huidmondjes).
(2.3) De aan- en afvoerroutes van de belangrijkste reactanten en producten van de fotosynthese in een plant te beschrijven.
Figuur 2.3.2
De opname van CO2 en de afgifte van zuurstof door bladeren.
De aanzuiging van water en mineralen via transportvaten.
Het transport van suikers van pigmentrijke delen naar wortels en andere delen van de plant.
(2.3) De lichtafhankelijke en lichtonafhankelijke reactie van de fotosynthese te onderscheiden en aan te geven dat deze twee processen via het NADPH/ NADP+-redoxkoppel en het ATP/ADP-koppel met elkaar zijn verbonden.
Figuur 2.3.5
Lichtafhankelijk zet NADP+ om tot NADPH en ADP tot ATP.
Daarbij wordt H2O omgezet in O2.
ATP is energierijk (chemisch gebonden energie) en NADPH heeft reducerend vermogen.
Lichtonafhankelijk zet NADPH om tot NADP+ en ATP tot ADP.
Daarbij wordt CO2 omgezet tot [CH2O]-verbindingen.
De ATP en NADP+ worden vervolgens weer energie ‘gegeven’ in de lichtafhankelijke reacties.