LE 3 Flashcards

1
Q

(3.1) Uit te leggen hoe de langzame en snelle circulatie van elementen verlopen.

A

De langzame circulatie van elementen verloopt via de lithosfeer en speelt zich daardoor op letterlijk geologische tijdschaal af. Een voorbeeld is de gesteente cyclus (langzaam anorganisch/cyclus van sedimentatie) en kringlopen van minerale elementen waaronder ook fosfor (P) en essentiële mirco-nutriënten voor planten zoals belangrijke metaalionen. Ook de vorming van fossiele brandstoffen is een voorbeeld van langzame circulatie (langzame organische kringloop) van elementen (koolstof, C) alsmede het vastgelegd worden van koolstof in calciumcarbonaat in de skeletten van zeedieren en latere afzetting als krijtgesteente.

Vijf elementen circuleren vrij snel door de biosfeer. Waterstof (H). Zuurstof (O). Koolstof (C). Stikstof (N). Zwavel (S). Deze elementen hebben hun grote mobiliteit te danken aan het vermogen om stabiele gasvormige verbindingen aan te gaan, zodat ze snel door de atmosfeer verplaatst kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(3.1) voorbeelden te noemen van snelle elementkringlopen in de biosfeer (bijvoorbeeld van het element C in koolstofdioxide).

A

Vijf elementen circuleren vrij snel door de biosfeer. Waterstof (H). Zuurstof (O). Koolstof (C). Stikstof (N). Zwavel (S). Deze elementen hebben hun grote mobiliteit te danken aan het vermogen om stabiele gasvormige verbindingen aan te gaan, zodat ze snel door de atmosfeer verplaatst kunnen worden.

Fotosynthetiserende micro-organismen en planten nemen bijvoorbeeld CO2 op, welke weer terugkeert in de atmosfeer door verbranding in heterotrofe organismen die de gebonden energie van fotosynthetiserende organismen als voedsel verbruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(3.1) Voorbeelden te noemen van langlopende geologische processen (bijvoorbeeld opsluiting van het koolstof in het proces dat leidde naar het ontstaan van fossiele brandstoffen).

A

Cyclus van sedimentatie.
Minerale elementen, zoals fosfor (P) en essentiële micronutriënten voor planten maken deel uit van het grote natuurlijke cyclische proces van gesteentevorming, afbraak en sedimentatie. It is een langzame anorganische kringloop.

Vorming fossiele brandstoffen. Dit is een langzame organische kringloop. De vorming van fossiele brandstoffen vind plaats onder anoxische omstandigheden waarbij organisch materiaal (humus) wordt omgezet tot kolen, olie en gas door onvolledige afbraak en door de vorming van sedimentlagen onder toename van druk en/of temperatuur.

Calciumcarbonaat. De vorming van skeletten van zeedieren bindt koolstof, wat als ‘marine snow’ kan neerslaan op de zeebodem en uiteindelijk als chemische afzetting onder druk kan leiden tot de vorming van pakketten krijtgesteenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(3.1) Het verband tussen snelle en langzame kringlopen aan te geven.

A

De aarde is een nagenoeg gesloten systeem (in thermodynamische termen betekend dit dat er wel energie maar geen materie wordt uitgewisseld). Hierdoor beïnvloeden de kringlopen elkaar op verschillende wijzen. Zo kan door menselijk handelen CO2 in de lucht komen die eerder deelnam aan de langzame kringloop van koolstof (als fossiele brandstof) en nu in de snelle kringloop terechtkomt. Ook vulkaanuitbarstingen kunnen stoffen uit de langzame (gesteente-)kringloop halen en aan de snelle kringloop toevoegen. Andersom kunnen stoffen uit de snelle kringloop in de langzame kringloop terechtkomen, zoals het neerslaan van calciumcarbonaat en de sedimentatie tot krijtgesteente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(3.1) Uit te leggen wat de grote mobiliteit van de elementen koolstof, stikstof en zwavel in de snelle kringlopen betekent voor het in stand houden van de biosfeer.

A

De grote mobiliteit van deze stoffen maakt de biosfeer dynamisch, maar ook relatief stabiel en duurzaam. Zonder een snelle en constante aanvoer van deze stoffen zou veel van het leven op aarde uitsterven. Biodiversiteit is van groot belang voor het functioneren van de biosfeer die op haar beurt een rol speelt bij de snelle circulatie van de vijf elementen die onmisbaar zijn voor het voortbestaan van de biosfeer zelf, wat we als dienst scharen onder de life supportfuncties van een goed functionerende biosfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(3.1) Uit te leggen wat het belang van biodiversiteit en adaptatie is voor het functioneren van de toekomstige biosfeer.

A

Biodiversiteit is van groot belang voor het functioneren van de biosfeer die op haar beurt een rol speelt bij de snelle circulatie van de vijf elementen die onmisbaar zijn voor het voortbestaan van de biosfeer zelf, wat we als dienst scharen onder de life supportfuncties van een goed functionerende biosfeer. Adaptatie is het aanpassingsvermogen van de biosfeer aan veranderen omstandigheden. Hoe groter de biodiversiteit, hoe groter het adaptatievermogen. Hoe groter het adaptatievermogen, hoe groter de kans dat de toekomstige biosfeer blijft voortbestaan en goed blijft functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(3.1) Uit te leggen wat we verstaan onder ecosysteemdiensten en life support functies.

A

Dit zijn alle biotische en abiotische processen die nodig zijn om het leven op aarde te laten functioneren. Ecosysteemdiensten zijn in het specifiek antropocentrisch en nemen de mens als middelpunt, de ‘goederen en diensten’ die een ecosysteem leveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(3.1) De drijvende kracht achter de snelle elementkringloop te beschrijven.

A

Alle vijf elementenkringlopen worden in stand gehouden door energie, welke voornamelijk komt uit zonnestraling en door fotosynthese wordt vastgelegd in chemische energie. Deze bron van energie kan allerlei andere stappen die energie kosten mogelijk maken, zoals stikstoffixatie door bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(3.2) Uit te leggen dat biogeochemische processen (stofstromen) waaraan chemische elementen deelnemen een cyclisch karakter hebben en zich daarmee onderscheiden van energiestromen die binnen een ecosystemen één kant uitgaan.

A

Karakteristiek voor de energiestroom in ecosystemen is dat deze één kant opgaat: lichtenergie wordt geabsorbeerd en dankzij het fotosyntheseproces wordt deze energie omgezet in chemisch gebonden energie en tijdelijk vastgelegd in biomassa welke wordt doorgegeven in voedselketens en tenslotte als warmte weer vrij komt bij verbranding.

Stofstromen, daarentegen, hebben een cyclisch karakter. Een klein, bewegelijk gedeelte, van de beschikbare chemische elementen neemt deel aan biogeochemische processen en wordt voortdurend uitgewisseld tussen het milieu en de daarin levende organismen. Hoewel in ecosystemen min of meer gesloten kringlopen kunnen bestaan, verschillen deze systemen sterk in hun capaciteit om stoffen, zoals essentiële nutriënten, vast te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(3.2) Aan te geven welke elementen worden omschreven als macronutriënten (en niet als micro- en spoornutriënten).

A

Macronutriënten zoals C (koolstof), H (waterstof), O (zuurstof), N (stikstof), P (fosfor) en S (zwavel) nemen zeer intensief deel aan biogeochemische cycli.

Micro- of spoornutriënten worden door organismen met veel geringere intensiteit omgezet.

Belangrijke uitzonderingen hierop zijn Fe (ijzer), Mn (mangaan), Ca (calcium) en Si (silicium).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(3.2) De begrippen compartiment, reservoir, flux, verblijftijd en steady-state te omschrijven.

A

Compartiment
Onderscheiden stofvoorraden op mondiaal niveau van de elementenkringloop.
De voornaamste categorieën zijn land, aardkorst, oceaan en atmosfeer.

Reservoir
De hoeveelheid van een element-bevattende verbinding in een compartiment.

Flux 
De verandering (afname of toename) van de hoeveelheid element-bevattende verbinding van een reservoir als gevolg van biogeochemische processen. 

Verblijftijd
De gemiddelde tijdsduur gedurende welke een element in een bepaalde vorm in een reservoir verblijft.

Steady-state
Een situatie waarbij de instroom in het reservoir even groot is als de uitstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

(3.2) De relatie aan te geven tussen stofkringlopen en de gesteentekringloop, als langzaam fysisch en chemisch proces.

A

Fysische en chemische processen bepalen de kringloop van gesteenten, die zijn opgebouwd uit mineralen, waarbij de elementen zuurstof en silicium ruim 75% van de massa van de aardkorst innemen. De meeste mineralen zijn silicaten (verbindingen van silicium en zuurstof zoals kwarts, SiO2).

Onder invloed van de atmosfeer (neerslag, wind, temperatuurverschillen) en begroeiing (wortelvorming) valt dit gesteente uit elkaar. Dit heet verwering.

Verweerd gesteente wordt getransporteerd en afgezet en door zwaartekracht omgezet tot sedimentatie op de bodem van de oceaan.

Pas miljoenen jaren later kan, bij een eventuele botsing tussen twee lithosfeerplanten, sedimenten weer omhoog komen om een nieuw gebergte te vormen en de cyclus opnieuw te beginnen.

Stoffen uit de andere stofkringlopen kunnen aan deze kringloop deelnemen doordat ze worden opgenomen in het sediment van het gesteente (zoals fossiele brandstoffen en krijtgesteente).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(3.2) De relatie aan te geven tussen stofkringlopen en snelle biologische processen (zoals fotosynthese en redoxreacties voor energievoorziening) die deel uitmaken van die stofkringlopen.

A

Fotosynthese en redoxreacties zijn voor het voorbestaan van leven cruciale snelle biologische processen binnen de stofkringlopen. De aanwezigheid van de elementen waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof en zwavel in levende organismen zorgt ervoor dat deze aan elkaar gekoppeld zijn in de stofkringlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

(3.2) Een eenvoudige beschrijving te geven van de kringlopen van water, zuurstof en waterstof en elk van deze kringlopen te plaatsen in het geheel van materiestromen.

A

Water
Water verdampt uit de oceaan en andere wateroppervlakken en transpireert uit het aardoppervlak, wordt getransporteerd in dampvorm tot her neerslaat en terugstroomt naar de oceaan via het aardoppervlak. Een deel sijpelt door en komt door afwatering terecht in het grondwater, waarna het ondergronds terugstroomt naar de oceaan. Het is vormt een belangrijke rol als oplosmiddel (en warmteregelaar) warmee het bijdraagt aan de andere kringlopen.

Zuurstof / waterstof.
Zuurstof (als O2 uit de atmosfeer) wordt gebruikt bij verbranding van organische stoffen in heterotrofe organismen en omgezet tot CO2, wat door autotrofe organismen met behulp van fotosynthese omgezet kan worden tot nieuwe organische stoffen nieuw O2. Voor waterstof is water het belangrijkste reservoir en waterstof speelt mij bij fotosynthese en aërobe ademhaling. Water als H2O is ook voor zuurstof een belangrijk reservoir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(3.2) Uit te leggen hoe de cycli aan elkaar zijn gekoppeld en waarom micro-organismen zo’n voorname rol spelen in de cycli van de elementen die voor het leven noodzakelijk zijn.

A

Micro-organismen zijn een belangrijke schakel in afbraakprocessen van organisch materiaal door de (microbiële) ademhalingsprocessen. Onder anoxische omstandigheden (zonder zuurstof) fungeren nitraat, sulfaat en koolstofdioxide als terminale elektron-acceptor waardoor koppeling van de cycli van elementen zuurstof, stikstof en zwavel plaatsvind aan de koolstofcyclus.

Verschillende processen in de kringlopen van C, N en S worden uitsluitend door micro-organismen uitgevoerd, zoals methaanvorming in de koolstofcyclus, stikstoffixatie in de stikstofcyclus en de sulfide-oxidatie in de zwavelcyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(3.3) Uit te leggen waarom koolstof het belangrijkste element is van de biosfeer.

A

Het maakt bijna de helft uit van alle droge biomassa en staat aan de basis van de korte koolstofkringloop waarin de relatief snelle uitwisseling van het element tussen atmosfeer, biosfeer en hydrosfeer centraal staat.

17
Q

(3.3) Te beschrijven welke koolstofreservoirs we onderscheiden in welke compartimenten en hoe ze ontstaan.

A

De drie belangrijkste vaste koolstofverbindingen zijn calciet (calciumcarbonaat, CaCO3), dolomiet (calcium/magnesiumcarbonaat, CaMg(CO3)2 in carbonaathoudende gesteenten en sedimenten en organisch materiaal aangeduid in algemene vorm als (CH2O) dat voorkomt in fijn verdeelde organische resten in sedimenten of als fossiele brandstoffen en als biomassa.

Het voornaamste koolstofhoudende gas in de atmosfeer is CO2, met daarnaast nog minieme hoeveelheden CO (koolstofmonoxide) en CH4 (methaan).

In water opgelost CO2 geeft de volgende verbindingen: koolzuur (H2CO3) en de ionen HCO3- (bicarbonaat) en CO32- (carbonaat). Naar welke meestal wordt gerefereerd het totaal opgelost carbonaat.

18
Q

(3.3) Van elk koolstofreservoir aan te geven (1) in welke vorm (en verbinding) koolstof voorkomt, en (2) van welke snelle of langzame kringloop dit reservoir deel uitmaakt.

A

Figuur 3.3.1
Atmosfeer heeft CH4, CO en CO2, alleen deel van de snelle kringloop.
Land heeft zowel levend als dood organisch materiaal, beide deel van de snelle kringloop.
Oceanen hebben levend en dood organisch materiaal, onderdeel van de snelle kringloop.
Daarnaast hebben oceanen anorganisch materiaal, (lange kringloop ~ 100 000 jaar).
Sedimenten en gesteenten hebben koolstof dat uitsluitend van de lange kringloop deel uitmaakt.

19
Q

(3.3) Uit te leggen wat de drijvende kracht is van de korte koolstofkringloop op het land, in de oceanen en in de atmosfeer, en daarnaast voor land en oceanen uit te leggen welke processen leiden tot de lange koolstofkringloop.

A

Fotosynthese staat centraal in (is de drijvende kracht van) de korte koolstofkringloop en wordt gedefinieerd als de uitwisseling van koolstof tussen de atmosfeer, biosfeer en hydrosfeer. Het vormen van sedimenten van krijtgesteente en de vorming van fossiele brandstoffen leiden tot de lange koolstofkringloop.

20
Q

(3.3) Uit te leggen waarom nitraat en fosfaat groeibeperkendegroei beperkende nutriënten zijn.

A

Nitraten (NO3-) en fosfaten (HPO42-) zijn nodig voor fotosynthetiserende organismen. Als deze niet in voldoende mate beschikbaar zijn is fotosynthese niet langer mogelijk.

21
Q

(3.3) De korte koolstofkringloop te beschrijven op land, in de oceaan en in de atmosfeer.

A

BINAS 93F
Op het land vind voornamelijk fotosynthese plaats bij planten, in de oceaan door fytoplankton. Beide maken gebruik van CO2, als gas of opgelost in water. Dit wordt omgezet in organisch materiaal en zuurstof.

22
Q

(3.3) Aan de hand van een overzicht van de korte koolstofkringloop (figuur 3.3.2) de fluxen naar lithosfeer aan te geven en de relatieve grootte van die fluxen te interpreteren indien vergeleken met fluxen tussen andere compartimenten.

A

Slechts een zeer klein gedeelte van de koolstof in de korte koolstofkringloop wordt opgenomen in de lithosfeer (de aardkorst en het bovengedeelte van de mantel) doordat het neerslaat als calciet of door sedimentatie van dood organisch materiaal. Verreweg het grootste gedeelte blijft in de biosfeer als biomassa (levende en dode organische massa) en het grootste gedeelte van het vrij beschikbare gedeelte (hoewel in absolute aantallen weinig) bevind zich in de atmosfeer.

23
Q

(3.3) Uit te leggen hoe koolstof vanuit de langzame kringloop weer deel kan uitmaken van de snelle kringloop.

A

Op het moment gebeurd dit vooral door verbranding van fossiele brandstoffen. Het kan ook gebeuren doordat sedimenten opgegeven worden doordat platen tegen elkaar botsen vanwege de platentektoniek of door uitbarstingen door eenzelfde platentektoniek.

24
Q

(3.3) De belangrijkste verstoringen van het atmosferisch CO2-gehalte, alsook de gevolgen daarvan in verleden, heden en toekomst aan te geven.

A

Verbranding van fossiele brandstoffen zorgt voor een versterkt broeikaseffect, verzuring van de oceanen en een stijgende zeespiegel en extremere weersveranderingen.

25
Q

(3.4) Aan te geven waarom stikstof een essentieel element is voor levende organismen.

A

Het is in alle organismen een belangrijk element als bestanddeel van aminozuren, de bouwstenen van eiwitten en van nucleotiden, de bouwstenen van erfelijk materiaal.

26
Q

(3.4) Te beschrijven welke stikstofreservoirs we onderscheiden in welke compartimenten en daarbij ook een onderscheid te maken tussen ‘grootste’ en ‘voornaamste’ gezien vanuit het standpunt van het functioneren van de biosfeer.

A

Figuur 3.4.1
BINAS 93G
Eén van de grootste reservoirs van stikstof is de atmosfeer, waarvan circa 80% uit inert moleculair stikstof (N2) bestaat. (Dit kan bij biologische stikstoffixatie door bacteriën worden gebonden.) Het stikstof in de aardkorst zit grotendeels opgesloten in vulkanisch gesteente, wat moeilijk in de biosferische kringlopen kan komen. Anorganische stikstofzouten (ammonium, nitraat en nitriet) zijn goed wateroplosbaar en vormen stikstofreservoirs die zeer actief aan de stikstofkringloop deelnemen. Dat laatste geldt ook voor organische gebonden stikstof (R-NH2) afkomstig van levend en dood organisch materiaal.

27
Q

(3.4) De voornaamste biologische processen van de stikstofcyclus uit te leggen aan de hand van de termen ammonificatie, nitrificatie, stikstoffixatie, assimilatoire nitraatreductie en denitrificatie (ook nitraatademhaling of dissimilatoire nitraatreductie genoemd).

A

Figuur 3.4.2
Ammonificatie is het vrijmaken van ammonium uit biomoleculen.
R-NH2 + H2O + H+ → R-OH + NH4+

Nitrificatie is oxidatie van ammonium tot nitriet en van nitriet tot nitraat.
2 NH4+ + 3 O2 → 2 NO2- + 2 H2O + 4 H+ (nitrosomonas)
2 NO2- + O2 → 2 NO3- (nitrobacter)

Stikstoffixatie (bacterieel) is het binden van N2 in de atmosfeer tot organisch gebonden N.
N2 + 8 H+ + 8 e- → 2 NH3 + H2 (kost veel energie, 16 ATP)

Assimilatoire nitraatreductie is reductie van nitraat door plantencellen of sommige micro-organismen tot ammonium en het inbouwen ervan in aminozuren en nucleotiden.
NO3- + H2O + 2H+ → NH4+ + 2 O2

Denitrifiatie (nitraatademhaling of dissimilatoire nitraatreductie) is reductie van nitraat door bacteriën tot gasvormige eindproducten.
2 NO3- + 2 Ch2O → N2O + 2 HCO3- + H2O

28
Q

(3.4) Aan te geven welke processen in verband worden gebracht met stikstofverliezen in de landbouw.

A

Dit komt voornamelijk door denitrificatie door denitrificerende bacteriën; omzettingen van nitraat tot gasvormige eindproducten (NO, N2O of N2) afhankelijk van het type micro-organisme en milieu. Denitrificatie vind plaats aan de grensvlakken tussen het oxisch en anoxisch milieu in de toplaag van sedimenten van nitraatrijke wateren. In de bodem kan het optreden afhankelijk van de hoeveelheid water in de grond (waarom boeren het land graag droog houden).

29
Q

(3.4) Aan te geven wat de gevolgen zijn van te overvloedige bemesting met dierlijke mest en kunstmest op het milieu en de gezondheid.

A

Uitspoeling van nitraatconcentraties naar het oppervlaktewater veroorzaakt eutrofiëring (overvloedige groei van algen en cyanobacteriën) wat ook tot gezondheidsrisico’s in het drinkwater leidt. Overmatige algengroei leidt ook tot zuurstoftekort in het water (voornamelijk ‘s nachts) waardoor veel vissen afsterven. Bij baby’s kan het blauwziekte of cyanose veroorzaken. Lachgas, ontstaand in het denitrificatie proces, tast de ozonlaag aan en is een broeikasgas. Uitstoot van NOx kan ook leiden tot zure regen; regen waarin saltpeterzuur (HNO3) voorkomt.

30
Q

(3.5) Aan te geven waarom zwavel een essentieel element is voor alle organismen, niettegenstaande het voor slechts ongeveer 1% deel uitmaakt van de droge stof van biomassa.

A

Zwavel is aanwezig in belangrijke groeifactoren (thiamine, biotine) en belangrijke zwavelhoudende aminozuren cysteïne en methionine. Cysteïnes in de aminozuurketen(s) van eiwitten kunnen disulfidebruggen vormen die van groot belang zijn voor de ruimtelijke structuur van het eiwit en daarmee de activiteit ervan.

31
Q

(3.5) Te beschrijven welke zwavelreservoirs we onderscheiden in welke compartimenten, en daarbij ook een onderscheid te maken tussen ‘grootste’ en ‘voornaamste’ gezien vanuit het standpunt van het functioneren van de biosfeer.

A

Figuur 3.5.2
Het merendeel van de zwavel op aarde bevind zich in de aardkorst, in sedimentgesteenten in de vorm van sulfaatmineralen (calsiumsulfaat, CaSO4) en sulfidemineralen (pyriet, FeS2). Deze spelen nauwelijks een rol in de cyclus van het element.

Verbranding van zwavelrijke fossiele brandstoffen mobiliseert een deel van de inerte zwavelreservoirs in de vorm van zwaveldioxide (SO2). Vulkanische activiteit levert de zwavelverbindingen (H2S en SO2) aan in de atmosfeer. Zwavel in de vorm van SO2 lost ook in water op tot zwaveligzuur (H2SO3) of wordt verder geoxideerd tot SO3. SO3 komt niet vrij voor omdat het met water reageert tot zwavelzuur (H2SO4).

De verblijftijd van zwavelverbindgen in de atmosfeer is relatief kort (één tot enkele dagen) doordat ze door ‘droge’ of ‘natte’ depositie uit de atmosfeer worden verwiderd.

De oceanen bevatten relatief hoge sulfaatconcentraties en vormen daarmee de voornaamste zwavelvoorraad voor de biosfeer. In estuaria en oceanen vormen bacteriën en algen talloze vluchtige zwavelverbindingen, waaronder met name dimethylsulfide ((CH3)2S)dat ontstaat bij de afbraak van het aminozuur methione uit resten van mariene plantaardige biomassa. Dit is een van de belangrijkste spoorgassen die mogelijk het klimaat beïnvloeden.

32
Q

(3.4) De voornaamste biologische processen binnen de zwavelcyclus te beschrijven aan de hand van de termen aërobe zwaveloxidatie, dissimilatoire sulfaatreductie (sulfaatademhaling), assimilatoire sulfaatreductie, desulfurering, anoxygene fotosynthese (anaërobe sulfideoxidatie) en obligaat anaëroob.

A

Figuur 3.5.3
Aërobe zwaveloxidatie door chemolithoautotrofe organismen is het nemen van gereduceerde zwavelverbindingen als energiebron door kleurloze zwavelbacteriën.

Dissimilatoire sulfaatreductie (sulfaatademhaling) door organoheterotrofe organismen gaat om de vorming van H2S waarin sulfaat als terminale elektronacceptor optreedt in een ademhalingsproces.

Assimilatoire sulfaatreductie door planten en micro-organsmen zet sulfaat (SO42-) om in sulfide (HS-). Het kost energie en reducerend vermogen maar levert gebonden zwavel op in sulfhydrylgroepen van cysteïnes.

Desulfering is het vrijkomen van voornameljk H2S bij de mineralisatie van dood organisch materiaal.

Anoxygene fotosynthese (anaërobe sulfideoxidatie) gebruikt waterstofsulfide als elektrondonor bij de fotosynthese en wordt in anoxische (aquatische) milieus geoxideerd en levert elektronen om de atmosferische CO2 te reduceren en vast te leggen in nieuwe biomassa.

Obligaat anaëroob sulfaatademhaling bij bacteriën die chemo-organotroof zijn en obligaat anaëroob; ze kunnen in hun energiebehoefte voorzien door oxidatie van organische verbindingen en uitsluitend in anoxisch milieu.

33
Q

(3.4) Uit te leggen hoe bij aërobe zwaveloxidatie een gereduceerde zwavelverbinding als energiebron wordt gebruikt, en hoe bij anaërobe sulfide-oxidatie H2S (als gereduceerde zwavelverbinding) als elektronendonor fungeert bij de anoxigene fotosynthese.

A

Dissimilatoire sulfaatreductie (sulfaatademhaling) door organoheterotrofe organismen gaat om de vorming van H2S waarin sulfaat als terminale elektronacceptor optreedt in een ademhalingsproces.

Anoxygene fotosynthese (anaërobe sulfideoxidatie) gebruikt waterstofsulfide als elektrondonor bij de fotosynthese en wordt in anoxische (aquatische) milieus geoxideerd en levert elektronen om de atmosferische CO2 te reduceren en vast te leggen in nieuwe biomassa.

34
Q

(3.4) Verschillen en overeenkomsten van de zwavelkringloop met de stikstofkringloop te herkennen, bijvoorbeeld tussen de sulfaatademhaling (diassimilatoire sulfaatreductie) en de nitraatademhaling.

A

Zowel de sulfaatademhaling als nitraatademhaling gebruiken een ander molecuul dan zuurstof als terminale elektronacceptor in een ademhalingsproces en vind (daarom) voornamelijk plaats onder anoxysiche omstandigheden.

35
Q

(3.4) Aan te geven wat de gevolgen zijn van verhoogde antropogene zwavelemissies voor het milieu en de gezondheid.

A

Deze veroorzaken verzuring van gevoelige bodems en meren, aantasting van (naald)bossen, aantasting van gebouwen en toenemende metaalcorrosie. In mijngebieden ontstaat door menselijke activiteit ook zuur mijnwater, wat zeer giftig is. Zwavelemissies kunnen zorgen voor afkoeling van het klimaat door aerosolen (ice-age door vulkaanuitbarstingen).

36
Q

(I.O) Aan te geven via welke processen de mens extra stikstof toevoegt aan het milieu.

A

De menselijke activiteiten landbouw (met name de melkveehouderij) en verkeer zijn de hoofdoorzaken van stikstofdepositie. Stikstofdepositie wordt veroorzaakt door ammoniak en stikstofoxiden in de lucht, het gereduceerde stikstof in de vorm van NH3 en NH4 + (in regen) en het geoxideerde stikstof in de vorm van NO en NO2 .

De ammoniak komt vrij door het proces van ammonificatie van mest in de landbouw en stikstofoxiden bij de verbranding van fossiele brandstoffen met name in auto’s en vrachtwagens.

37
Q

(I.O) Aan te geven welke processen uit de stikstofcyclus (ammonificatie, nitrificatie, stikstoffixatie, assimilatoire nitraatreductie en denitrificatie) een rol spelen bij de gevolgen van bodemverzuring en bodemvermesting.

A

Bodembemesting is het proces van eutrofiering waarbij de beschikbaarheid van stikstofverbindingen toeneemt. Op zich hebben alle processen van de stikstofcyclus hiermee te maken omdat het om de balans van stikstofopname en stikstofafgifte in een specifiek gebied gaat.

Stikstof kan op verschillende manieren in de bodem aanwezig zijn, als organisch gebonden stikstof (in levende organismen), als ammonium (NH4+), nitriet (NO2-) en nitraat (NO3-)

Er is toevoer van stikstofverbindingen naar de bodem via ammonificatie, ammonium (NH4+) uit organisch gebonden stikstof (zoals eiwitten in mest) dat door bacteriën via nitrificatie nitraat (NO3-) beschikbaar wordt voor opname van planten.

Tevens kan er toevoer zijn door bacteriële stikstoffixatie, waarbij stikstof uit de lucht (N2) wordt omgezet in organisch gebonden stikstof.

Ook is er toevoer mogelijk via stikstofdepositie uit de lucht, waardoor via nitrificatie (NO3-) beschikbaar wordt voor opname van planten.

Er is afname van stikstofverbindingen uit de bodem via assimilatie (assimilatoire nitraatreductie) waarbij nitraat (NO3- door planten wordt omgezet in organisch gebonden stikstof. Ook is er afname van stikstofverbindingen door denitrificatie waarbij bacteriën nitraat reduceren tot een stikstof (N2) of lachgas (N2O).

Als je kijkt naar de balans van stikstofafgifte en stikstofinname en de verstoring door de mens, dan is de belangrijkste bron van vermesting in Nederlandse en Belgische natuurgebieden is van stikstofdepositie uit de lucht, waardoor via nitrificatie nitraat (NO3-) beschikbaar wordt voor opname van planten.

Bodemverzuring ontstaat door het proces van nitrificatie waarbij ammonium (NH4+) wordt omgezet in nitraat (NO3-). Bij deze omzetting wordt salpeterzuur (HNO3) gevormd dat in water opsplitst in nitraat (NO3-) en waterstofionen (H+). Afhankelijk van de bodemgesteldheid kan hierdoor het pH van de bodem afnemen.

38
Q

(3.4) Voorbeelden te geven van nadelige gevolgen voor de natuur door bodemverzuring en bodemvermesting door stikstofverbindingen

A

Bodemvermesting kan door de grotere beschikbaarheid van stikstofverbindingen de plantensamenstelling veranderen. Dit is afhankelijk van het gevoeligheid van het natuurtype. Een gevoelig natuurtype is een heidegebied. Planten die goed groeien door extra stikstof, zoals brandnetel en grassen, nemen daar toe, terwijl de heide planten die daar niet goed tegen kunnen nemen af. Hierdoor verandert de soortenrijkdom in het natuurgebied.

Bodemverzuring kan verschillende nadelige gevolgen veroorzaken, doordat de pH afneemt, kunnen elementen zoals calcium, kalium en magnesium als basische kationen in oplossing gaan en uitspoelen naar het grondwater, aluminium dat giftig is voor veel planten kan in opgeloste vorm vrij komen, en de verhouding NO3 - / NH4 + kan veranderen. Dit kan gevolgen hebben voor de vitaliteit van bepaalde planten, waardoor de soortensamenstelling kan veranderen. Plantensoorten die een grote behoefte hebben aan nutriënten zoals bijvoorbeeld Ca, Mg en K kunnen in de veranderde omstandigheden slechter groeien of zelfs doodgaan.