latijn tekst 3 Flashcards
1
Q
ego
A
: ik
2
Q
peur
A
peuri: het jongeman, de slaaf
3
Q
meus
A
mea,meum : mijn
4
Q
ut
A
+ind: zoal, wanneer,zodra
5
Q
scribere
A
scribo, scripsi,scriptum : schrijven
6
Q
ostendre
A
ostendo ostendi, ostentum: laten zien , tonen
7
Q
iubere
A
iubeo, iussi, iussum: bevelen
8
Q
legere
A
lego, legi, lectum : verzamelen , lezen
9
Q
reddere
A
reddo, reddidi, redditum: teruggeven
10
Q
genus
A
generis: het geslacht, de soort
11
Q
nomen
A
nominis: de naam, het naamwoord
12
Q
hic
A
haec, hoc : deze
13
Q
agere
A
ago, egi , actum: doen
14
Q
dimittere
A
dimitti, dimisi, dimissum: wegzenden, laten vallen
15
Q
ad
A
+acc naar, tot bij, bij