LATIJN 13 Flashcards
toets
1
Q
amare
A
amo beminnen; houden van
2
Q
monere
A
moneo waarschuwen
3
Q
tegere
A
tego bedekken; beschermen
4
Q
audire
A
audio horen; luisteren naar
5
Q
capere
A
capio (in)nemen
6
Q
ducere
A
duco leiden
7
Q
dicere
A
dico zeggen; spreken
8
Q
facere
A
facio maken; doen
9
Q
esse, sum
A
zijn; bestaan
10
Q
posse, possum
A
kunnen
11
Q
ire, eo
A
gaan
12
Q
velle, volo
A
willen
13
Q
nolle, nolo
A
niet willen
14
Q
malle, malo
A
liever willen
15
Q
ferre, fero
A
dragen, brengen