LATIJN 10 Flashcards
toets
1
Q
officium
A
officii, O de taak; de verplichting
2
Q
fraus
A
fraudis, v het bedrog
3
Q
os
A
oris, o de mond; het gelaat
4
Q
audere
A
audeo durven
5
Q
debere
A
debeo moeten;verschuldigd zijn
6
Q
iacere
A
iaceo liggen
7
Q
finire
A
finio beeindigen;begrenzen
8
Q
non solum….sed etiam
A
niet alleen….maar ook