La maison d'être Flashcards
1
Q
Aller
A
Gaan
2
Q
Venir
A
Komen
3
Q
Enter
A
Binnenkomen
4
Q
Rentrer
A
Huiswaarts keren, teruggaan naar huis, terug naar huis gaan, stallen
5
Q
Descendre
A
Afdalen, naar beneden gaan
6
Q
Monter
A
Opstijgen, omhoogkomen, opvliegen, klimmen, omhoog gaan, omhoogkilmmen, omhoogstijgen
7
Q
Tombler
A
Vallen, afvallen, neervallen, verschieten
8
Q
Naître
A
Geboren worden, ontstaan
9
Q
Partir
A
Verlaten
10
Q
Sortir
A
Onovergankelijk uitgaan, weggaan
11
Q
Passer
A
Voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
12
Q
Retourner
A
Terugkeren
13
Q
Revenir
A
Terugkomen, retourneren, omkeren, terugkeren, teruggaan, keren
14
Q
Devenir
A
Worden: : qu’est-il devenu ? wat is er van hem geworden?; qu’est-ce que tu deviens ? hoe gaat het ermee?, wat doe je zoal tegenwoordig?
15
Q
Rester
A
Blijven