Kom verder 2 Flashcards
1
Q
already
A
alvast
2
Q
to suit
A
passen
3
Q
put on (clothing)
A
aantrekken
4
Q
pay attention
A
opletten
5
Q
dressed
A
geklede
6
Q
terrible
A
vreselijk
7
Q
appearance
A
het uiterlijk
8
Q
age
A
de leeftijd
9
Q
miss / teacher
A
juffrouw
10
Q
divorce
A
scheiden / echtscheiding
11
Q
know a person only from sight
A
alleen van gezicht [iemand alleen van gezicht kennen]
12
Q
get excited over
A
je druk maken over
13
Q
suffers
A
eronder lijdt
14
Q
judge
A
de rechter
15
Q
announce
A
uitsprekken
16
Q
guilty
A
schuldige
17
Q
point out
A
wijzen
18
Q
reason
A
de reden
19
Q
kettle
A
ketel
20
Q
pisk
A
piepen
21
Q
3d floor
A
driehoog
22
Q
sidewalk
A
de stoep
23
Q
again
A
alweer
24
Q
sweep
A
vegen
25
shaft
de steel
26
to tap (stuchat')
tikken
27
then .... stops
dan houdt ... meteen op
28
solve
oplossen
29
noise
de herrie
30
deal with
omgaan
31
appear, turn out
blijken
32
adultery
het overspel
33
addictions
verslavingen
34
violence
het geweld
35
suddenly
opeens
36
bus stop
het bushokje
37
naked
blote
38
flat
vlak
39
worse
erger
40
switching channels
wegzappen
41
care
zich aantrekt
42
offensive
aanstootgevend
43
hurtful
kwetsend
44
Why do you keep talking about winning?
Waarom hebben jullie het steeds over winnen?
45
orphanage
het weeshuis
46
to support
steunen
47
funeral
de uitvaart
48
boots
laarzen (de laars)
49
mixed marriage
gemengde huwelijk
50
to stop
het uitmaken
51
I remember...
Ik herinner mij...
52
baptize
dopen
53
sympathise
meevoelen
54
faith
het geloof
55
to suffer from
last hebben van
56
to hate smth.
een hekel hebben aan
57
actually, really
werkelijk
58
somebody must do it
Iemand moet het doen
59
But this was in old days
Maar dat is verleden tijd
60
We agreed to make a schedule
We hebben afgesproken om een rooster te maken
61
internship
de stage
62
transfer (at work)
de overplaatsing
63
stream (e.g. religion), trends
de stroming