Kapitel 4 woordenlijst a Flashcards
1
Q
Ik beweeg graag
A
Ich bewege mich gern
2
Q
op het sportveld
A
auf dem Sportplatz
3
Q
in het zwembad
A
im Schwimmbad
4
Q
een eigen paard
A
ein eigenes Pferd
5
Q
in de manege
A
in der Reithalle
6
Q
vermoeiend, inspannend
A
anstrengend
7
Q
teleurgesteld
A
enttauscht
8
Q
langzaam
A
langsam
9
Q
snel
A
schnell
10
Q
sportief
A
sportlich
11
Q
trots op
A
stolz auf
12
Q
onbeslist, in een gelijkspel
A
unentschieden
13
Q
in de vakantie
A
in den ferien
14
Q
winnen
A
gewinnen
15
Q
hardlopen
A
lalufen
16
Q
paardrijden
A
reiten
17
Q
zwemmen
A
schwimmen
18
Q
trainen
A
trainieren
19
Q
oefenen
A
uben
20
Q
verliezen
A
verlieren
21
Q
een goal scoren
A
ein tor schieBen
22
Q
fietsen
A
Rad Fahren
23
Q
skien
A
ski fahren
24
Q
schaatsen
A
25
sporten, aan sport doen
26
bij een vereniging zitten
27
voetballen
28
hockeyen
29
tafeltenissen
30
volleyballen
31
de bal
32
de kracht
33
de atletiek
34
het elftal
35
de ski
36
de sport
37
de sportkleding
38
de sportschoenen
39
de wedstrijd (bij balsporten)
40
de wedstrijd
41
de surfplank
42
de tennisbaan
43
het tennisracket
44
het doel, het doelpunt
45
de training
46
de trainingsbroek
47
het (sport)shirt
48
het wereldkampioenschap
49
de finish
50
de toeschouwer