kapitel 2 woordenlijst a Flashcards
1
Q
Een beetje
A
Ein Bisschen
2
Q
Graag / Liever / Het liefst
A
gern / lieber / am liebsten
3
Q
lekker
A
lecker
4
Q
niet
A
nicht
5
Q
er is / er zijn
A
es gibt
6
Q
Eten, ik eet
A
essen, ich esse
7
Q
ontbijten, ik ontbijt
A
frustucken, ich frustucke
8
Q
vinden, ik vind
A
finden, ich finde
9
Q
koken, ik kook
A
kochen, ich koche
10
Q
drinken, ik drink
A
trinken, ich trinke
11
Q
het avondeten
A
das Abendbrot
12
Q
de appel
A
der Apfel
13
Q
de banaan
A
die Banane / -n
14
Q
de peer
A
die Birne / -n
15
Q
het brood/ het broodje
A
das Brot / das Brotchen
16
Q
de boter
A
die Butter
17
Q
het ei
A
das Ei / -er
18
Q
de aardbei
A
die Erdbeere / die Erdbeeren
19
Q
Het ontbijt / bij het ontbijt
A
das Fruhstuck / zum Fruhstuck
20
Q
het glas
A
das Glas / -er
21
Q
de yoghurt
A
der Joghurt
22
Q
de koffie
A
der kaffee
23
Q
de kaas
A
der Kase
24
Q
het gebak
A
der Kuchen
25
de maaltijd
die Mahlzeit
26
de jam
die Marmelade
27
de melk
milch
28
de lunch
das Mittagessen
29
de sinaasappel
die Orange / -n
die Apfelsine / -n
30
de sinaasappelsap
der Orangensaft
31
de peper
der Pfeffer
32
het zout
das Salz
33
de mosterd
der Senf
34
de thee
der Tee
35
de honing
der Honig
36
de tafel dekken
den Tisch decken
37
de ham
der Schinken
38
de chocola
die Schokolade
39
de menukaart
die Speisekarte / -n
40
de supermarkt
der Supermarkt
41
de worst
die Wurst
42
de suiker
der zucker
