kapitel 4 Flashcards
1
Q
de pizzaria
A
die pizzaria
2
Q
het ijssalon
A
die Eisdiele
3
Q
banketbakkerij, tearoom
A
die Konditorei
4
Q
de kroeg, het cafe
A
die Kneipe
5
Q
de kiosk, het worstenbrood standje
A
die Wurstbude
6
Q
het wijnlokaal
A
die Weinstube
7
Q
het cafeetje
A
die Bierstube
8
Q
het restaurant
A
die Gaststätte
9
Q
het wegrestaurant
A
die Raststätte
10
Q
het restaurant
A
das Restaurant
11
Q
de tearoom, het koffiehuis
A
das Café
12
Q
het restaurant (aan een autoweg)
A
der Rasthof
13
Q
de snackbar
A
der Imbiss
14
Q
reserveren
A
vorbestellen
15
Q
de tafel
A
der Tisch
16
Q
jammer genoeg
A
leider
17
Q
met z’n vieren
A
zu viert
18
Q
wachten
A
warten
19
Q
daar
A
da drüben
20
Q
tochten, trekken
A
ziehen
21
Q
de schotel, het eten
A
die Speise
22
Q
de kaart
A
die Karte
23
Q
het gerecht
A
das Gericht
24
Q
de pan, de pot
A
der Topf
25
Q
de schotel, de schaal
A
die Schüssel
26
Q
de pan
A
die Pfanne