kapitel 2 Flashcards
1
Q
vaak, dikwijls
A
oft
2
Q
soms
A
manchmal
3
Q
nooit
A
nie
4
Q
misschien
A
vielleicht
5
Q
of
A
oder
6
Q
eenmaal
A
einmal
7
Q
tweemaal
A
zweimaal
8
Q
naar huis
A
nach hause
9
Q
thuis
A
zu hause
10
Q
naar bed
A
ins bett
11
Q
ongeveer
A
etwa
12
Q
ongeveer
A
ungefähr
13
Q
de dag
A
der tag
14
Q
zondag
A
der sonntag
15
Q
maandag
A
der montag
16
Q
dinsdag
A
der diensdag
17
Q
woensdag
A
der mittwoch
18
Q
donderdag
A
der donnersdag
19
Q
vrijdag
A
der freitag
20
Q
zaterdag
A
der samstag
21
Q
de morgen
A
der morgen
22
Q
de middag
A
der mittag
23
Q
de avond
A
der abend
24
Q
smorgens
A
morgens
25
savonds
abends
26
smiddags
mittags
27
de nacht
die nacht
28
het weekend
das wochende
29
de minuut
die minute
30
de week
die woche
31
het jaar
das jahr
32
het uur
die uhr
33
het uur, het lesuur
die stunde
34
de maand
der monat
35
januari
der januar
36
februari
der februar
37
maart
der marz
38
april
april
39
mei
der mai
40
juni
juni
41
juli
juli
42
augustus
der august
43
december
der dezember
44
het seizoen
die jahrezeit
45
de lente
der fruhling
46
de zomer
der sommer
47
de herfst
der herbst
48
de winter
der winter
49
doen, maken
machen
50
slapen
schlafen
51
uitslapen
aufschlafen
52
lezen
lesen
53
beoefenen
treiben
54
trainen
trainieren
55
oefenen
uben
56
vinden
finden
57
paardrijden
reiten
58
rijden
fahren
59
fietsen
rad fahren
60
skien
ski fahren
61
lopen
laufen
62
schaatsen
schlittschuh laufen
63
roeien
rudern
64
zeilen
segeln
65
surfen
surfen
66
treffen, ontmoeten
treffen
67
tekenen
zeichnen
68
schilderen
malen
69
koken
kochen
70
eten
essen
71
knutselen
basteln
72
tv kijken
fernsehen
73
luieren, zich ontspannen
faulenzen
74
wandelen
spazieren
75
verzamelen
sammeln
76
kosten
kosten
77
betalen
bezahlen
78
wanneer
wann
79
laat
spat
80
vroeg
fruh
81
veel
viel
82
weinig
wenig
83
altijd
immer
84
meestal
meistens
85
die freizeit
vrije tijd
86
de jongen
der junge
87
het meisje
das madchen
88
het plezier
der spaß
89
de kliek
die clique
90
het feestje, de fuif
die party
91
de computer
der computer
92
de sport
der sport
93
de sporttak
die sportart
94
de sportzaal
die sporthalle
95
de ploeg, het team
die mannschaft
96
de match
das match
97
het toernooi
das turnier
98
de vereniging, de club
der verein
99
het doelpunt, de goal
das tor
100
de atletiek
die leichtathletik
101
de voetbal
der fußball
102
de doelman
der torart
103
de volleyball
der volleyball
104
de basketbal
der basketball