kapitel 2 Flashcards
1
Q
vaak, dikwijls
A
oft
2
Q
soms
A
manchmal
3
Q
nooit
A
nie
4
Q
misschien
A
vielleicht
5
Q
of
A
oder
6
Q
eenmaal
A
einmal
7
Q
tweemaal
A
zweimaal
8
Q
naar huis
A
nach hause
9
Q
thuis
A
zu hause
10
Q
naar bed
A
ins bett
11
Q
ongeveer
A
etwa
12
Q
ongeveer
A
ungefähr
13
Q
de dag
A
der tag
14
Q
zondag
A
der sonntag
15
Q
maandag
A
der montag
16
Q
dinsdag
A
der diensdag
17
Q
woensdag
A
der mittwoch
18
Q
donderdag
A
der donnersdag
19
Q
vrijdag
A
der freitag
20
Q
zaterdag
A
der samstag
21
Q
de morgen
A
der morgen
22
Q
de middag
A
der mittag
23
Q
de avond
A
der abend
24
Q
smorgens
A
morgens
25
Q
savonds
A
abends
26
Q
smiddags
A
mittags
27
Q
de nacht
A
die nacht
28
Q
het weekend
A
das wochende
29
Q
de minuut
A
die minute
30
Q
de week
A
die woche
31
Q
het jaar
A
das jahr
32
Q
het uur
A
die uhr
33
Q
het uur, het lesuur
A
die stunde
34
Q
de maand
A
der monat
35
Q
januari
A
der januar
36
Q
februari
A
der februar
37
Q
maart
A
der marz
38
Q
april
A
april
39
Q
mei
A
der mai
40
Q
juni
A
juni
41
Q
juli
A
juli