kapitel 3 Flashcards
de groente
das gemüse
het fruit
das obst
het koekje
der keks
de cake, het gebak
der kuchen
het brood
das brot
het zakgeld
das taschengeld
de aankoop
der einkauf
(in)kopen
(ein)kaufen
winkelen
shoppen
slenteren, wandelen
bummeln
de verkoopster
die verkäuferin
de verkoper
der verkäufer
de vrouwelijke klant
die kundin
de klant
der kunde
de boekhandel
die buchhandlung
de slagerij
die fleischerei
de slagerij
die metzgerei
de banketbakkerij
die konditorei
de bakkerij
die bäckerei
de kruidenier
der lebensmittel-händler
de zaak, de winkel
der laden
de zaak, de winkel
das geschäft
het warenhuis
das kaufhaus
de supermarkt
der supermarkt
peer
die birne
appel
der apfel
meloen
die melone
banaan
die banane
perzik
der pfirsich
sinaasappel
die orange
citroen
die zitrone
aardbei
die erdbeere
framboos
die himbeere
druif
die traube
kers
die kirsche
aardappel
die kartoffel
spinazie
der spinat
sla
der salat
prei
der porree
knoflook
der knoblauch
bloemkool
der blumenkohl
erwt
die erbse
ui
die zwiebel
rodekool
der rotkohl
boon
die bohne
tomaat
die tomate
