Kapitel 3, Redemittel 1.1 Flashcards
Hoe gaat het met jou?
Wie geht es dir?
Ik ben ziek / moe / zwak / niet fit.
Ich bin krank / müde / schwach / nicht fit.
Ik heb het koud / heet.
Mir ist kalt / heiß.
Ik ben duizelig.
Mir ist schwindig.
Ik hoest en ik ben verkouden.
Ich huste und ich bin erkältet.
Waar heb je pijn?
Was tut weh?
Ik heb hoofdpijn.
Ich habe Kopfweh / Kopfschmerzen.
Mijn oor doet zeer.
Mein Ohr tut weh.
Heb je ook diarree?
Hast du auch Durchfall?
Nee, maar ik voel me niet lekker.
Nein, aber ich fühle mich nicht wohl.
Ontspan je en rust goed uit. / Ga veel wandelen. / Eet veel groente en fruit. / Drink veel. / Beterschap!
Etspann dich und ruh dich aus. / Geh viel spazieren. / Isst viel Obst und Gemüse. / Trink viel. / Gute Besserung!
Wat heb je?
Was hast du?
Ik ben verkouden / heb koorts / griep / een verkoudheid.
Ich habe Schnupfen / Fieber / Grippe / eine Erkältung.
Dat spijt me. Was je al bij een dokter?
Das tut mir leid. Warst du schon beim Artz?
Ja. Hij heeft me tabletten / medicijnen / druppels voorgeschreven.
Ja. Er hat mir Tabletten / Medikamente / Tropfen verschrieben.