Kapitel 1 - Vocabularium Flashcards
sporten
Sport treiben treibt Sport, hat Sport getrieben
leuk vinden
Spaß machen macht Spaß
naar het zwembad
in das Freibad
paardrijden
reiten reitet, ist geritten
spelen
spielen spielt
geschikt
geeignet
naar een restaurant gaan
in ein Restaurant gehen
horen, luisteren naar
hören hört
naar de kathedraal
zu dem Dom
de toegangsprijs
der Eintrittspreis (e)
het drankje
das Getränk (e)
naar onderen, boven, links, rechts
nach unten, oben, links, rechts
tof, leuk
toll
werken
arbeiten arbeitet
naar een kroeg gaan
in eine Kneipe gehen
thuis blijven
zu Hause bleiben
het pretpark
der Freizeitpark (s)
proper
sauber
in de lente
im Frühling
de Middellandse Zee
das Mittelmeer
naar een feestje gaan
auf eine Party gehen
gelukkig
zum Glück
naar de sportschool
in das Fitnessstudio
naar een pretpark gaan
in einen Freizeitpark gehen
aanbevelen
empfehlen empfiehlt, hat empfohlen
de zomervakantie
die Sommerferien
het meer
der See (n)
naar de kust rijden
an die Küste fahren
een daguitstap maken
einen Tagesausflug machen
de Noordzee
die Nordsee
bezichtigen
besichtigen besichtigt
verzorgd
gepflegt
naar de Rein rijden
an den Rhein fahren
naar huis gaan
nach Hause gehen
de werknemer
der Mitarbeiter (-)
parkeren
parken parkt
spijtig
schade
een boek lezen
ein Buch lesen
de auto
das Auto (s)
ontmoeten
treffen trifft, hat getroffen
Vervoeg ‘ein’ in de Nom, Akk, Dat.
ein eine ein keine
einen eine ein keine
einem einer einem keinen (+n)
gaan zwemmen
schwimmen gehen
naar een zomerbar gaan
in eine Sommerbar gehen
naar het meer rijden
an den See fahren
naar België
nach Belgien
naar een concert gaan
auf ein Konzert gehen
naar de bioscoop gaan
ins Kino gehen
in het weekend
am Wochenende
tekenen
zeichnen zeichnet
vuil
schmutzig
naar de luchthaven
zu dem Flughafen
vrienden ontmoeten
mich mit Freunden treffen
de verveling
die Langeweile
zwemmen
schwimmen schwimmt, ist geschwommen
lang uitslapen
lange ausschlafen
naar het postkantoor
zu der Post
de gitaar
die Gitarre (n)
naar de oever zwemmen
ans Ufer schwimmen
in de zomer
im Sommer
naar de discotheek
in die Disko
naar de arts
zu dem Arzt
het concert
das Konzert (e)
rijden
fahren fährt, ist gefahren