Kapitel 1 - Grammatica (das Verb + "NAAR") Flashcards

1
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord gehen (gaan)?

A

gehe
gehst
geht
gehen
geht
gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

naar het platteland

A

auf das Land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord lernen (leren)?

A

lerne
lernst
lernt
lernen
lernt
lernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord fahren (rijden)?

A

fahre
fährst
fährt
fahren
fahrt
fahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

naar de Verenigde Staten
naar de USA

A

in die Vereinigten Staaten
in die USA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

naar het theater

A

in das Theater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer gebruiken we “an”?

A

(+ Akk.)
water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer gebruiken we “zu”?

A

(+ Dat.)
- personen
- namen van instituten
- thuis zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord waschen (wassen)?

A

wasche
wäschst
wäscht
waschen
wascht
waschen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

naar de luchthaven

A

zu dem Flughafen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer gebruiken we “auf”?

A

(+ Akk.)
- naar het platteland, feesten, tennisveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

naar de bergen / naar de Alpen

A

in die Bergen, in die Alpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord geben (geven)?

A

gebe
gibst
gibt
gebt
geben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

naar Iran

A

in den Iran / nach Iran

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

naar huis gaan

A

nach Hause gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord atmen (ademen)?

A

atme
atmest
atmet
atmen
atmet
atmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord bewegen?

A

bewege
bewegst
bewegt
bewegen
bewegt
bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

naar de brug

A

zu der Brücke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

naar de sportschool

A

in das Fitnessstudio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

naar onder / boven / links / rechts

A

nach unten / oben / links / rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord wandern (wandelen)?

A

wandere
wanderst
wandert
wandern
wandert
wandern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

naar het zuiden / noorden / westen / oosten

A

in den Süden / Norden / Westen / Osten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

naar Nederland

A

in die Niederlande

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord sein (zijn)?

A

bin
bist
ist
sind
seid
sind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord halten (houden)?

A

halte
hältst
hält
halten
haltet
halten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord laufen (lopen)?

A

laufe
läufst
läuft
laufen
lauft
laufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

naar het museum

A

in das Museum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

naar het kasteel

A

zu dem Schloss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

naar de Rein rijden

A

an den Rhein fahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

naar een concert

A

auf ein Konzert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord sprechen (spreken)?

A

spreche
sprichst
spricht
sprechen
sprecht
sprechen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

naar een feestje

A

auf eine Party

33
Q

naar het station

A

zu dem Bahnhof

34
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord einladen (uitnodigen)?

A

lade ein
lädst ein
lädt ein
laden ein
ladet ein
laden ein

35
Q

naar een pretpark

A

in einen Freizeitpark

36
Q

naar het restaurant
naar een bar

A

in das Restaurant
in eine Bar

37
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord tragen (dragen)?

A

trage
trägst
trägt
tragen
tragt
tragen

38
Q

naar het buitenzwembad

A

in das Freibad

39
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord stehen (staan)?

A

stehe
stehst
steht
stehen
steht
stehen

40
Q

naar de kathedraal

A

zu dem Dom

41
Q

naar de zoo

A

in den Zoo

42
Q

naar de disco

A

in die Disko

43
Q

naar mijn vriend

A

zu meinem Freund

44
Q

naar Irak

A

in den Irak

45
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord treten (treden)?

A

trete
trittst
tritt
treten
tretet
treten

46
Q

naar school

A

in die Schule

47
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord filmen?

A

filme
filmst
filmt
filmen
filmt
filmen

48
Q

naar de dokter

A

zu dem Artz

49
Q

naar het postkantoor

A

zu der Post

50
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord nehmen (nemen)?

A

nehme
nimmst
nimmt
nehmen
nehmt
nehmen

51
Q

Wanneer gebruiken we “nach”?

A

(+ Dat.)
- aardrijkskundige namen zonder lidwoord
- richting
- naar huis gaan

52
Q

naar de zee rijden

A

an das Meer fahren
an die See fahren

53
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord stoßen (stoten)?

A

stoße
stößt
stößt
stoßen
stoßt
stoßen

54
Q

naar Roeselare

A

nach Roeselare

55
Q

Wanneer gebruiken we “in”?

A

(+ Akk.)
- aardrijkskundige namen met lidwoord
- zelfstandige naamwoorden die met ontspanning te maken hebben
- ergens binnen
- met windrichting

56
Q

naar een tennisveld

A

auf einen Tennisplatz

57
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord ahnen (weten)?

A

ahne
ahnst
ahnt
ahnen
ahnt
ahnen

58
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord fallen (vallen)?

A

falle
fällst
fällt
fallen
fallt
fallen

59
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord finden (vinden)?

A

finde
findest
findet
finden
findet
finden

60
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord fragen (vragen)?

A

frage
fragst
fragt
fragen
fragt
fragen

61
Q

naar een festival

A

auf ein Festival

62
Q

naar de cinema

A

in das Kino

63
Q

naar het meer rijden

A

an den See fahren

64
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord gelten (gelden)?

A

gelte
giltst
gilt
gelten
geltet
gelten

65
Q

naar de kroeg

A

in die Kneipe

66
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord reisen (reizen)?

A

reise
reist
reist
reisen
reist
reisen

67
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord lesen (lezen)?

A

lese
liest
liest
lesen
lest
lesen

68
Q

naar Zwitserland

A

in die Schweiz

69
Q

naar België

A

nach Belgien

70
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord lassen (laten)?

A

lasse
lässt
lässt
lassen
lasst
lassen

71
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord arbeiten (werken)?

A

arbeite
arbeitest
arbeitet
arbeiten
arbeitet
arbeiten

72
Q

naar de kust rijden

A

an die Küste fahren

73
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord rechnen (rekenen)?

A

rechne
rechnest
rechnet
rechnen
rechnet
rechnen

74
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord werden (worden, zullen)?

A

werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

75
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord sehen (zien)?

A

sehe
siehst
sieht
sehen
seht
sehen

76
Q

naar de oever zwemmen

A

ans Ufer schwimmen

77
Q

naar Turkije

A

in die Türkei

78
Q

Wat is de vervoeging van het werkwoord haben (hebben)?

A

habe
hast
hat
haben
habt
haben