Italiaanse grammatica Flashcards
zij zullen praten
parleranno
ik zal praten
parlerò
jij zal praten
parlerai
ik zal gaan, wij zullen gaan
andrò, andremo
wie zal winnen?
chi vincerà?
met wie ga jij het weekend doorbrengen?
con chi trascorrerai il fine settimane?
besteden
besteden
ik ga, ik zal gaan
vado, andrò
ik zal moeten, het zal moeten, jij zal moeten
Dovrò, dovrà, dovrai
wij zullen naar beneden gaan, of naar boven
andremo giù, o su
ik zal afdalen
Scenderò
ik zal kopen, jullie zullen kopen, jij zult kopen, wij zullen het kopen
Io comprerò, voi comprerete, tu comprerai, noi compreremo
Wij zouden werken, eten
Lavoreremmo, mangeremmo
Wij zouden drinken, vertrekken
Berremmo, partiremmo
Zij zouden vertrekken
Partirebbero
Jullie zouden vertrekken, zouden gaan
Partireste, andreste
Jullie zouden zijn, zouden zien
Sareste, vedreste
Zij zou zien
Vedrebbe
Hij zou geven, zou weten
Darebbe, saprebbe
Wij gingen
Siamo andati
Wij zijn terug gekomen
Siamo tornati
wij zullen terugkomen, wij zullen dan eten
Torneremo, poi mangeremo
ik zou deze telefoon houden
terrei questo telefono
ik zou vertrekken
partirei