Inleiding Medische Terminologie Flashcards

1
Q

Hernia / herniae

A

Breuk / breuken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Nervus / nervi

A

Zenuw / zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Medicus / medici

A

Arts / artsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Labium / labia

A

Lip / lippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ovarium / ovaria

A

Eierstok / eierstokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Naevus uitspraak neevus

A

Pigmentvlek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eufoor uitspraak uifoor

A

Overdreven vrolijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

a of an

A

Niet of zonder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Anti

A

Tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dys

A

Slecht of abnormaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hyper

A

Vermeerderd of verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hypo

A

Verminderd of verlaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Infra

A

Onder of beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Supra

A

Boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inter

A

Tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intra

A

Binnen of in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Extra

A

Buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Oligo

A

Weinig of zelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Poly

A

Veel of vaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Peri

A

Rondom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pre

A

Voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Post

A

Na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Sub

A

Onder of bijna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ante

A

Naar voren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Retro

A

Naar achteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Mono

A

Een of alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Uni

A

Een

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Di

A

Twee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Tri

A

Drie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Anovulatie

A

Zonder ovulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Anticonceptie

A

Het tegengaan van conceptie= bevruchting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Dysgrafie

A

Stoornis in schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hypertensie

A

Verhoogde tensie = bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hypotensie

A

Verlaagde tensie= bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Infraclaviculair

A

Onder de clavicula = sleutelbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Supraclaviculair

A

Boven de clavicula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Intercellulair

A

Tussen de cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Intrathoracaal

A

In de thorax = borstkast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Extrathoracaal

A

Buiten de thorax = borstkast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Oligomenorroe

A

Weinig menstruatie (met grote tussenpozen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Polymenorroe

A

Vaak menstruaties (met kleine tussenpozen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Perineuraal

A

Rondom de neuron = zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Prenataal

A

Voor de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Postnataal

A

Na de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Subileus

A

Onvolledige ileus = darmafsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Unilateraal

A

Aan een zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Bilateraal

A

Aan twee of beiderzijds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Trisomie

A

Het aanwezig zijn van drie chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Oma of oom

A

Gezwel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Itis

A

Ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Ose

A

Ziekte of aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Scoop

A

Kijker scopie = kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Ectomie

A

Het uitsnijden van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Resectie

A

Slechts een deel van het orgaan wordt weggesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Nefroom

A

Tumor uitgaande van nierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Nefritis

A

Ontsteking van de nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Nefrose

A

Aandoening aan de nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Cystoscopie

A

Het bekijken van de blaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Nefrectomie

A

Het operatief verwijderen van de nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Nierresectie

A

Het verwijderen van een deel van de nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Vena / venae

A

Ader / aders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Caudaal

A

In richting v/h voeteneinde van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Craniaal

A

In de richting van het hoofdeinde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Rostraal

A

In de richting van het hoofdeinde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Centraal

A

In het midden van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Mediaal

A

In de Richting van het midden lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Proximaal

A

Het meest bij het midden van het lichaam gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Distaal

A

Richting het uiteinde van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Perifeer

A

Het verst van het midden van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Lateraal

A

Aan de zijkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Ventraal

A

Aan de buikzijde (abdominaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Dorsaal

A

Aan de rugzijde

73
Q

Anterior

A

Aan de voorkant

74
Q

Posterior

A

Aan de achterkant

75
Q

Abductie

A

Zijwaartse beweging van de middellijn af

76
Q

Adductie

A

Zijwaartse beweging naar de middellijn toe

77
Q

Flexie

A

Buigen

78
Q

Anteflexie

A

Naar voren buigen

79
Q

Retroflexie

A

Naar achteren buigen

80
Q

Extensie

A

Strekken

81
Q

Anteversie

A

Naar voren kantelen

82
Q

Retroversie

A

Naar achteren kantelen

83
Q

Versie

A

Kantelen

84
Q

a.= slagader

A

Arterie

85
Q

aa.

A

Arteriën

86
Q

art.

A

Articulatio= gewricht

87
Q

Cart.

A

Cartilago= kraakbeen

88
Q

gl.

A

Glandula= klier

89
Q

Lig.

A

Ligament= bindweefselband

90
Q

m.

A

Musculus= spier

91
Q

n.

A

Nervus= zenuw

92
Q

V.

A

Vena = ader

93
Q

vv.

A

Venen

94
Q

Acuut

A

Plotseling ontstaan

95
Q

Allopathie

A

Geneeswijze waarbij ziekten worden behandeld met stoffen die normaal gesproken niet de aandoening kunnen veroorzaken, in tegenstelling tot homeopathie

96
Q

Anamnese

A

Medische voor geschiedenis die de patiënt vertelt

97
Q

Anatomie

A

De wetenschap die de opbouw van het menselijk lichaam bestudeert

98
Q

Anesthesie

A

Gevoelloos maken

99
Q

Antibiotica

A

Geneesmiddelen tegen bacteriën

100
Q

Benigne

A

Goedaardig

101
Q

Cardioloog

A

Internist die zich richt op hartaandoening

102
Q

Chirurg

A

Arts die operaties verricht

103
Q

Chronisch

A

Langdurig, slepend

104
Q

Complicatie

A

Verwikkeling

105
Q

Conservatief

A

Zonder operatief ingrijpen

106
Q

Cryotherapie

A

Behandeling met kou

107
Q

Curatie

A

Genezing

108
Q

Curatief

A

Genezend

109
Q

Dermatoloog

A

Medisch specialist voor huidaandoeningen

110
Q

Diagnose

A

Het onderkennen van de aard van een ziekte

111
Q

Diathese

A

Aanleg

112
Q

Dominant

A

Betreffende erfelijkheid: eigenschap uit zich al als deze heterozygoot aanwezig is

113
Q

Donor

A

Iemand die een orgaan, weefsel of cellen afstaat ten behoeve van de behandeling van een ander mens

114
Q

Echografie

A

Beeldvorming d.m.v. Ultrageluidsgolven

115
Q

Ectomie

A

Het uitsnijden van

116
Q

Elektrotherapie

A

Behandeling met elektrische stromen

117
Q

Endocrinoloog

A

Internist die zich richt op aandoeningen van de hormoonproducerende organen

118
Q

Farmacie

A

Bereiding van geneesmiddelen

119
Q

Farmacotherapie

A

De behandeling met geneesmiddelen

120
Q

Fataal

A

Noodlottig, soms foutief gebruikt als letaal

121
Q

Flagel

A

Zweepdraad voor voortbeweging

122
Q

Fysiologie

A

De wetenschap die het functioneren van het menselijk lichaam bestudeert

123
Q

Gastro-enteroloog

A

Internist die zich richt op aandoeningen van het maagdarmkanaal

124
Q

Genetica

A

Erfelijkheidsleer

125
Q

Geriaters

A

Specialist voor ouderen

126
Q

Gynaecoloog

A

Vrouwenarts

127
Q

Heliotherapie

A

Behandeling met licht

128
Q

Hematoloog

A

Internist gespecialiseerd in bloedziekte

129
Q

Hereditair

A

Erfelijk

130
Q

Hetrozygoot

A

Met ongelijke erfelijke eigenschappen

131
Q

Homozygoot

A

Met gelijke erfelijke eigenschappen

132
Q

Hydrotherapie

A

Behandeling met water

133
Q

iatrogeen

A

Veroorzaakt door de arts, bijvoorbeeld een bijwerking van een behandeling

134
Q

Indicatie

A

Aanwijzing, maar ook een reden om een behandeling in te stellen

135
Q

Infaust

A

Ongunstig

136
Q

Intensive care

A

Intensieve zorg: zorgvuldige bewaking van een ernstige ziekte

137
Q

Intoxicatie

A

Vergiftiging

138
Q

Itis

A

Ontsteking

139
Q

Juveniel

A

Jeugdig

140
Q

Letaal

A

Dodelijk

141
Q

Maligne

A

Kwaadaardig

142
Q

Maligniteit

A

Kwaadaardige ziekte, kanker

143
Q

Mechanotherapie

A

Behandeling met mechanische krachten, o.a geluidsgolven

144
Q

Metabolisme

A

Stofwisseling

145
Q

Morbus

A

Ziekte

146
Q

Mors

A

Dood

147
Q

Nefroloog

A

Internist gespecialiseerd in nierziekten

148
Q

Neonaat

A

Pasgeborene

149
Q

Neonatoloog

A

Medisch specialist voor pasgeborene

150
Q

Neuroloog

A

Medisch specialist voor aandoeningen van het zenuwstelsel

151
Q

Obductie

A

Lijkschouwing

152
Q

Obstetricus

A

Vrouwenarts die gespecialiseerd is in het verrichten van bevallingen

153
Q

Oncoloog

A

Internist voor maligne aandoeningen

154
Q

Palliatief

A

Verzachtend

155
Q

Pathologie

A

Wetenschap die de ziekten bestudeert: hoe ziekten ontstaan en verlopen

156
Q

Preventie

A

Het voorkomen van ziekten

157
Q

Prognose

A

Vooruitzicht

158
Q

Psychisch

A

Geestelijk

159
Q

Pulmonoloog

A

Internist die zich richt op aandoeningen van de longen of luchtwegen

160
Q

Radiologie

A

De leer van (rontgen) straling

161
Q

Radiotherapie

A

Behandeling met (rontgen) straling

162
Q

Recessief

A

Betreffende erfelijkheid: eigenschap uit zich alleen als deze homozygoot aanwezig is

163
Q

Regressief

A

In afnemende mate

164
Q

Remissie

A

Tijdelijke verbetering van ziekte

165
Q

Sectie

A

Lijkschouwing

166
Q

Somatisch

A

Lichamelijk

167
Q

Symptoom

A

Ziekteverschijnsel

168
Q

Syndroom

A

Een vaste combinatie ziekteverschijnselen die steeds samen voorkomen

169
Q

Thermotherapie

A

Behandeling met warmte

170
Q

Tractus

A

Orgaanstelsel

171
Q

Transplantatie

A

Overbrengen van levend weefsel naar een andere plaats bij dezelfde persoon of een ander

172
Q

Trauma

A

Verwonding

173
Q

Vaccinatie

A

Het actief immuniseren met behulp van inentingsvloeistof (vaccin)

174
Q

De Latijnse term voor boven is?

A

Supra

175
Q

De Latijnse term voor verminderd is

A

Hypo

176
Q

Het Latijnse voorvoegsel ante betekent

A

Naar voren

177
Q

Het voorvoegsel Oligo betekent

A

Weinig

178
Q

Welke specialist zal Cystoscopie verrichten

A

Uroloog