Inleiding Flashcards

1
Q

Parese vs. paralyse

A
Parese = gedeeltelijk krachtsverlies
Paralyse = volledige verlamming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Somatotopische organisatie motorische cortex: been?

A

Mediale kant hemisfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar passeert de corona radiata de capsula interna?

A

Achterste been (= tussen thalamus en globus pallidus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar kruisen vezels van de tractus corticospinalis de middellijn? En hoeveel %? Wat met de rest?

A

85% kruist de middellijn op de overgang tussen medulla oblongata en het ruggemerg en loopt dan verder als tractus corticospinalis lateralis in de zijstreng van het RM. De andere 15% loopt als tractus corticospinalis anterior in de voorstreng van het RM en kruist pas op segmentair niveau om voornamelijk axiale spieren te bezenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voor welke spieren vormen de UMN niet eerst synaps met interneuronen maar rechtstreeks op de LMN?

A

Spieren van de onderarm en hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verloop van corticobulbaire vezels?

A

Via corona radiata en capsula interna, kruisen in de hersenstam naar de motorische kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tractus corticospinalis: ook voor ipsilaterale lichaamshelft?

A

Nee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tractus corticobulbaris: welke eindigen bilateraal, welke louter contralateraal?

A

Bilateraal:

  • n. V: kauwspieren
  • n. VII: m. frontalis en m. orbicularis oculi
  • n. IX en X: farynx- en larynxspieren

Contralateraal:

  • n. VII: onderste helft gelaat
  • n. XII: tongspieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Motorische kernen van UMN vs. LMN?

A

UMN: cerebrale cortex
LMN: motorische kernen craniale zenuwen en voorhoorn ruggemerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Peesreflexen: 3 synoniemen

A

= osteotendineuze reflexen
= proprioceptieve reflexen
= spierrekkingsreflexen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Werking peesreflex

A

Monosynaptisch: uitrekking spierspoeltjes stuurt via sensibele zenuwvezels een afferente impuls naar het RM en wordt daar overgedragen op de LMN die via efferente impuls de spier doen contraheren. Afdalende banen uit de cortex hebben een inhiberende invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Peesreflexen vs. … ?

A

Exteroceptieve reflexen, verlopen polysynaptisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij letsel van het UMN ontstaat…

A

Pyramidaal syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken pyramidaal syndroom (5)

A
  • Parese (contra- of ipsilateraal)
  • Hyperreflexie peesreflexen (tot zelfs clonus) met opkomen van teken van Hoffmann-Trömner of levendige masseterreflex (letsel corticobulbaire baan)
  • Veranderde huidreflexen: teken van Babinski, verlaagde buikhuid- en cremasterreflex, verschijnen van snoutreflex en palmomentale reflex bij corticobulbair letsel
  • Hypertonie spastisch type: snelheidsafhankelijk, ongelijkheid tussen agonist en antagonist, knipmesfenomeen
  • Enkel disuse atrofie bij langdurige inactiviteit, anders geen atrofie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken spasticiteit (3)

A
  • Snelheidsafhankelijk: hoe sneller, hoe meer hypertonie
  • Niet in dezelfde mate in antagonist en agonist
  • Knipmesfenomeen: vooral aanwezig bij begin van de beweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kenmerken letsel LMN (5)

A
  • Parese, steeds ipsilateraal
  • Hypo- tot areflexie peesreflexen
  • Hypotonie
  • Spieratrofie
  • Fasciculaties (meer bij percussie spier), bij aandoeningen van motorische voorhoorn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kenmerken spierletsel (3)

A
  • Parese: symmetrisch en proximaal in ledematen
  • Atrofie: vnl bij chronische spierziekten
  • Peesreflexen normaal tot verlaagd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Letsels van BG en cerebellum: krachtsverlies?

A

Nee, zij zorgen voor normale beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Basale ganglia: welke?

A
  • Striatum: putamen en nucleus caudatus
  • Globus pallidus: GPi en GPe
  • Nucleus subthalamicus
  • Substantia nigra: pars compacta en pars reticulata
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Basale ganglia, ook wel … genoemd

A

Extrapyramidaal systeem

21
Q

BG: communiceren met de … cortex. Via de … sturen ze signalen terug naar deze cortex.

A

ipsilaterale; thalamus

22
Q

Nucleus lentiformis?

A

GP + putamen

23
Q

Letsels van de BG verstoren bewegingen van de … lichaamshelft

A

Contralaterale

24
Q

Inputgedeelte BG

A

Striatum (= putamen + nucleus caudatus)

25
Q

Outputgedeelte BG?

A

GPi + SN pars reticulata -> thalamus -> cortex

26
Q

Verbinding in- en outputgedeelte BG?

A
  • Directe verbinding

- Indirect: GPe + nc. subthalamicus

27
Q

Nut pars compacta SN?

A

Deze projecteren dopaminerge neuronen op het striatum (= nigrostriatale baan) met dus belangrijke invloed op de inputstructuur van de BG.

28
Q

Rol BG?

A

Onderdrukken ongewenste bewegingen en faciliteren gewenste

29
Q

Letsels van de BG geven

A

Ofwel hypokinetische of hyperkinetische syndromen

30
Q

Letsel BG: kenmerken hypokinetisch syndroom?

A

= Rigiditeit

  1. Gelijk tussen agonist en antagonist
  2. Constant over volledig traject beweging
  3. Onafhankelijk van snelheid
31
Q

Letsel BG: hyperkinetische syndromen geven … . Toename bij …

A

Dyskinesieën; stress, minder of afwezig in slaap.

32
Q

Dyskinesieën bij letsel BG (5)?

A
  1. Chorea
  2. Ballisme
  3. Dystonie
  4. Tics
  5. Tremor
33
Q

Tremor bij letsels BG?

A

= oscillatorisch, ritmisch

  • Rusttremor = altijd door schade BG (nigrostriataal)
  • Actietremor (houding- en bewegingsgebonden tremor) is minder goed anatomisch te correleren. Intentietremor (bij naderen doel) wijst op cerebellaire dysfunctie.
34
Q

Chorea: kenmerken?

A

= plotse, snelle, niet-ritmische onvrijwillige bewegingen, onvoorspelbaar qua timing en distributie; bij schade BG.

35
Q

Ballisme: kenmerken? Oorzaak?

A

= plotse, niet-ritmische, snelle onvrijwillige bewegingen met een grote amplitudo uitgaande van proximale lidmaatspieren; meestal unilateraal, en meestal veroorzaakt door infarct in contralaterale nc. subthalamicus

36
Q

Dystonie: kenmerken? Beginnend vs. later?

A

langzame, verdraaiende/verwringende bewegingen die op het maximum van de bewegingsexcursie een tijdlang volgehouden worden als onnatuurlijke houding. Voorspelbaar qua distributie.
Beginnend is vooral bij vrijwillige beweging van het betrokken lidmaat (actiedystonie) en verdwijnt in rust, later eerder continu waardoor het kan leiden tot gefixeerde contracturen

37
Q

Tics: kenmerken, soorten?

A

Abnormale bewegingen (motorische) of geluiden (fonetische tics) die voorafgegaan worden door een onaangename inwendige sensatie/innerlijke drang om deze uit te voeren. Dit gevoel verdwijnt dan door het uit te voeren. Het is semi-vrijwillig; ze kunnen tijdlang onderdrukt worden maar dat leidt enkel tot een hevigere burst van tics.
Gesuperponeerd op normale motorische activiteit.
Niet zeker of ontstaan uit BG.

38
Q

3 pedunculi cerebellaris?

A
  1. Inferior: afferent uit RM en caudale hersenstam
  2. Medius: afferent uit contralaterale pons (pontocerebellaire vezels)
  3. Superior: efferent uit diepe cerebellaire kernen naar hersenstam en thalamus
39
Q

Cerebellum: geconnecteerd met de … cerebrale cortex. Verstoord beïnvloedt motoriek van de … lichaamshelft.

A

Contralaterale

Ipsilaterale

40
Q

Traject cerebrale cx nr cerebellum en terug?

A

Cx -> ipsilaterale pontiene kernen -> via pedunculus cerebellaris medius naar de contralaterale cerebellaire cortex -> ipsilaterale nc. dentatus -> via pedunculus cerebellaris superior (dentato-rubro-thalamische baan), kruist in mesencefalon de middellijn naar nc. ruber en thalamus -> cortex

41
Q

Kenmerken ataxie (7)?

A
  1. Hypermetrie/dysmetrie (overshooting)
  2. Intentietremor: laagfrequente oscillatie door hypermetrische correctie van hypermetrie
  3. Rebound fenomeen
  4. Dysdiadochokinese
  5. Hypotonie: tijdelijk bij acute letsels
  6. Cerebellaire dysatrie: gescandeerd, dikke tong.
  7. Gangataxie: onregelmatige paslengte en gangspoor, verbrede gang, koorddansersgang onmogelijk. Vooral bij aantasting vermis.
42
Q

Dermatoom?

A

Huidgebied dat sensibele informatie verliest na uitschakeling 1 achterwortel

43
Q

Vitale vs. gnostische sensibiliteit?

A

Vitaal: grove tast, pijn, temperatuur
Gnostisch: fijne tast, proprioceptie, vibratiezin, lijntjesoriëntatie, tweepuntsdiscriminatie

44
Q

Pad vitale sensibiliteit?

A

Achterwortel - meteen synaps in achterhoorn RM - axon 2e neuron kruist middellijn ventraal van spinaal kanaal naar contralaterale zijstreng ruggenmerg (tractus spinothalamicus) - thalamus: synaps 3e neuron - S1 cortex

45
Q

Pad gnostische sensibiliteit?

A

Achterwortel - stijgen meteen op in achterstreng homolateraal RM - synaps met 2e neuron in rostraal deel RM - lemniscus medialis op overgang RM en hersenstam - thalamus: synaps 3e neuron - S1 cortex

46
Q

Sensorische ataxie: oorzaak? Test?

A

Stoornis van de achterstrengsensibiliteit. Deze neemt duidelijk toe wanneer de ogen gesloten zijn (vs. cerebellair).
Testen met Romberg: negatief bij zuiver cerebellaire ataxie.

47
Q

Bewustzijn: essentieel?

A

Pontomesencefale reticulaire formatie (rostraal en dorsaal in de HS), beide thalami en beide cerebrale cortex

48
Q

Pathogenetische categorieën neurologische ziekten?

A
  1. Vasculair
  2. Inflammatie - infectieus
  3. Neurodegeneratief
  4. Deficiënties
  5. Tumoren
  6. Trauma
  7. Intoxicaties
  8. Metabool