indicatif zinnen Flashcards

1
Q

ik geloof dat

A

je crois que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik vermoed

A

je me doute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ik vind

A

j’estime

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ik denk

A

je pense

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ik veronderstel

A

je suppose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik heb de indruk dat

A

j’ai l’impression que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het lijkt me

A

il me semble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik ben van mening

A

je suis d’avis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ik stel me voor

A

je m’imagine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ik stel vast dat

A

je constate que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ik hoor

A

j’entends

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ik voel

A

je sens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ik zie

A

je vois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ik besef

A

je me rends compte que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ik herinner me

A

je me rappelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ik bevestig dat

A

j’affirme que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ik verzeker

A

j’assure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ik beken

A

j’avoue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ik verklaar

A

je déclare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ik zeg

A

je dis

21
Q

ik leg uit

A

j’explique

22
Q

ik zweer

A

je jure

23
Q

ik wed

A

je parie

24
Q

ik beweer

A

je prétends

25
Q

ik geloof

A

je promets

26
Q

ik erken

A

je reconnais

27
Q

ik weet

A

je sais

28
Q

ik ben er zeker van

A

je suis certain que

29
Q

ik ben ervan overtuigd

A

je suis convaincu
je suis persuadé

30
Q

ik ben er zeker van

A

je suis sûr

31
Q

het staat vast dat

A

il est certain que

32
Q

het is duidelijk

A

il est clair

33
Q

het is evident

A

il est évident

34
Q

het is niet te ontkennen

A

il est indéniable

35
Q

het is onbetwistbaar

A

il est indiscutable

36
Q

het is klaarblijkeblijk

A

il est manifeste que

37
Q

het is zeker

A

il est sûr

38
Q

het is waar

A

il est vrai

39
Q

natuurlijk dat

A

bien sûr que

40
Q

ik twijfel er niet aan

A

je ne doute pas que

41
Q

het leid geen twijfel

A

il n’est pas douteux
il ne fait pas de doute

42
Q

twijfel je eraan dat

A

doutes-tu que

43
Q

valt het te betwijfelen?

A

est-il douteux

44
Q

het is waarschijnlijk dat

A

il est probable que
il est vraisemblable que

45
Q

het schijnt

A

il paraît

46
Q

waarschijnlijk dat

A

probablement que
sans doute que

47
Q

ongetwijfeld

A

sans aucun doute

48
Q

beslist

A

nul doute