IBPZ AFP 3 Cellen, weefsel & tumoren Flashcards

1
Q

Cellen; Uit welke onderdelen bestaat een cel? (7 stuks)

A
  1. Celkern
  2. Nucleoplasma
  3. Nucleus
  4. Mitochondrien
  5. Ribosomen
  6. Cytoplasma
  7. Celmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cellen; Hoe heet de cel stofwisseling?

A

Met stofwisseling ofwel metabolisme worden alle biochemische reacties bedoeld die in de cellen kunnen plaats vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cellen; welke twee metabolismes zijn er?

A

Anabole reactie
Katabole reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cellen; Wat is een anabole reactie bij stofwisseling?

A

Worden kleine moleculen samengevoegd tot grotere, deze reacties kosten energie.
Opbouwstofwisseling/ assimilatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cellen; Wat is een katabole reactie bij stofwisseling?

A

Zijn omzettingen waarbij grote moleculen afgebroken worden tot kleinere. Bij deze reacties komt energie vrij.
Afbraakstofwisseling/ dissimilatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Cellen; Wat is het doel van celademhaling?

A

Het vrij maken van energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cellen; Welke 2 type celademhaling zijn er?

A

Aerobe dissimulatie (verbranding met zuurstof)
Anaerobe dissimulatie (verbranding zonder stuurstof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cellen; Wat is de functie van ATP?

A

Zodra ergens in de celenergie nodig is, wordt het derde fosfaatmolecuul heel snel losgekoppeld en komt de opgeslagen energie vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cellen; Hoe wordt ATP gemaakt?

A

In de cel zitten losse fosfaatmoleculen, zodra er energie door verbranding ontstaat kan er een derde fosfaatmolecuul aan de ADP (AdenosineDiFosfaat) worden gebonden en tegelijk met het fosfaatmolecuul wordt energie opgeslagen (AdensineTriFostaat ATP)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cellen; Wat zijn enzymen?

A

Reactie versnellers voor alle biochemische reacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cellen; Wat zijn de 9 kenmerken van enzymen?

A
  1. Altijd een eiwit
  2. Door eigen lichaam gemaakt
  3. kunnen biochemische reacties razendsnel laten verlopen
  4. Reactie specifiek
  5. Temperatuur specifiek
  6. Zuurgraad specifiek
  7. Worden niet zelf gebruikt of chemisch veranderd
  8. Hebben in veel gevallen een co-enzym nodig
  9. Worden meestal genoemd naar de stof die ze beinvloeden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Celllen; Waarvoor dient een nucleus?

A

Is het grootste organel van de cel en stuurt alle stofwisselingsactiviteiten in de cel aan (zonder nucleus kan een cel niet lang leven). Bevat bovendien de erfelijke eigenschappen van het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cellen; Waaruit bestaat een nucleus? (5)

A
  1. Nucleolus
  2. Nucleoplasma
  3. Kernmembraan
  4. Kernporie
  5. Chromatinedraden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Celmembraan; Wat is de functie van het celmembraan?

A

Deze schermt de intracellulaire ruimte af van het omringende milieu in de extracellulaire ruimte en zorgt ervoor dat er geen stoffen ‘zomaar’ uitlekken of ongewenste stoffen ‘zomaar’ binnen dringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Celmembraan; Hoe is de celmembraan opgebouwd?

A

Bestaat uit een dubbele laag Fosfolipiden met daartussen meer of minder cholesterol-moleculen.
Fosfolipiden is een vetmolecuul dat een kop- en staartgedeelte heeft.
* De kop is hydrofiel
* Het staart gedeelte is hydrofoob.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Celmembraan; Welke drie membraaneiwitten zijn er?

A

Receptoreiwit stekend naar de buitenkant.
Receptoreiwit stekend naar binnen in het cytoplasma
Receptoreiwit aan weerskanten (membraan porien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Celmembraan; Wat is passief transport via de celmembraan?

A

Transport van stoffen gebaseerd op diffusie en osmose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Celmembraan; Wat is diffusie?

A

Diffusie is de beweging van deeltjes van een plaats waar ze in een hoge concentratie voorkomen naar een plaats waar de concentratie kleiner is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Celmembraan; Wat is osmose?

A

Osmose transport is diffusie van water via een semipermeabele membraan (half doorlaatbare).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Celmembraan; Welke twee osmoses zijn er?

A

KOD kristalloïd-osmotische druk; de aanzuigende kracht die veroorzaakt wordt door zouten in de oplossing.

COD colloïd-osmotische druk; Eiwitmoleculen die veel groter zijn dan zouten, lossen niet op maar worden omringd door watermoleculen. Eiwitten en water vormen zo een colloïde oplossing, ook deze oplossing veroorzaakt een osmotische zuigkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Celmembraan; wat is actief transport?

A

Deeltjes van een ruimte met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een ruimte met een hoge concentratie stoffen (tegen de concentratiegradiënt in dus kost energie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Celmembraan; Welke 4 type actief transport zijn er?

A
  1. Enzymatische pomp
  2. Blaasjestransport
  3. Endocytose (fagocytose/Pinocytose)
  4. Exocytose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Eitwitsynthese; Wanneer vind er eiwitsynthese plaats?

A

Zodra er in een cel behoefte is aan een eiwit

24
Q

Eiwitsynthese; Hoe verloopt de eiwitsynthese? (7)

A
  1. Zodra er behoefte is gaat er een signaal naar de kern.
  2. Daar wordt het stukje DNA ogenblikkelijk opengeritst.
  3. Het DNA-molecuul splijt tweeën -> RNA-keten (mRNA m=messenger).
  4. RNA beweegt via een porie in het kernmembraan naar het cytoplasma en gaat aan een ribosoom vastzitten.
  5. In het cytoplasma zweven losse stukjes RNA rond (tRNA t=transport bestaande uit een triplet).
  6. Het tRNA gebruikt het mRNA als mal en zet het juiste aminozuur op de goede plaats op het ribosoom.
  7. Het eiwit is als een kralenketting geregen en laat los van het ribosoom en is klaar voor gebruik.
25
Q

Eiwitsynthese; wat is de functie van een ribosoom?

A

In de losse ribosomen worden eiwitten voor de cel zelf gesynthetiseerd (samengevoegd).

26
Q

Eiwitsynthese; Wat is de functie van mitochondriën?

A

Zijn de energieleveranciers van de cel. De inhoud bestaat voornamelijk uit heel veel enzymen die voor de celademhaling zorgen.

27
Q

Eiwitsynthse; Wat is de levencyclus van een cel?

A
  1. Delingsfase/mitose; verdubbelen chromosonen, chromatiden, kernmembraan, nu 2 dochtercellen.
  2. Groeifase; toename cytosol, water, celmembranen, plasmamembranen en organellen.
  3. Functionele fase; Cel differentieert om zijn speciale functie uit te gaan voeren.
28
Q

Eiwitsynthese; Wat zijn stamcellen?

A

Stamcellen differentiëren en specialiseren niet. Hun functie is om te blijven delen, zodat dode cellen in het lichaam kunnen worden vervangen.

29
Q

Weefselsoorten; Wat zijn weefsels?

A

Een weefsel is een verzameling cellen met een soortgelijke bouw en een gemeenschappelijke functie.

30
Q

Weefselsoorten; Welke 4 hoofdgroepen weefsels zijn er?

A
  1. Epitheel/dekweefsel
  2. Steunweefsel
  3. Spierweefsel
  4. Zenuwweefsel
31
Q

Weefselsoorten; Wat is epitheelweefsel?

A

Bestaat uit cellen die een aaneengesloten laag vormen, zonder tussencelstof. Epitheel vormt overal in het lichaam begrenzende deklagen. Epitheel is niet doorbloed; de voeding van de epitheelcellen wordt verzorgd vanuit het aangrenzende, wel doorbloede weefsel.

32
Q

Weefselsoorten; Wat zijn de functies van epitheelweefsel?

A
  1. Bescherming
  2. Transport van stoffen
  3. Secretie van stoffen
33
Q

Weefselsoorten; Wat zijn kenmerken van epitheelweefsel?

A
  1. Geen tussencelstof, cellen liggen tegen elkaar aan.
  2. Geen bloedvaten
  3. Slijten af en worden nieuwe aangemaakt.
34
Q

Weefselsoorten; Welke typen eptiheel zijn er?

A
  1. Eenlagig
    * Kubisch (nier buizen)
    * Cilindrisch (binnenbekleding darm, galblaas, baarmoeder)
    * Trilhaarepitheel (binnenbekleding luchtwegen)
    * Plaveiselepitheel (longblaasjes).
  2. Meerlagig
    * Verhoornd (huid),
    * Niet-verhoornd (mond),
  3. Overgangsepitheel.
    * 2 lagen, kan daardoor erg rekken en is waterdicht, zit aan de binnenkant van de blaas.
35
Q

Weefselsoorten; Wat is klierweefsel?

A

Klierweerfsel is gespecialiseerd eptiheel met alleen een secretiefunctie.
- Exocriene klieren
- Endocriene klieren

36
Q

Weefselsoorten; Wat is steunweefsel?

A

Steunweefsel is een verzamelnaam voor weefsels die een verbindende, steunende of verzorgende functie hebben.

37
Q

Weefselsoorten; Welke 3 types vezels bevat bindweefsel?

A
  1. Collagene vezels
  2. Elastische vezels
  3. Reticulaire vezels
38
Q

Weefselsoorten; Welke 5 bindweefsels zijn er?

A
  1. Straf (collageen/pezen)
  2. Elastisch (elastine/slagaders)
  3. Losmazig (weinig vezels/olksel-knie)
  4. Vetweefsel (weinig vezels + speciale fagocytren/ billen-buik)
  5. Reticulair (reticuline/ lymfeknopen)
39
Q

Weefselsoorten; Wat is de matrix van kraakbeen?

A

Rubberachtig en doorschijnend en bevat collagene vezels en elastische vezels

40
Q

Weefselsoorten; Welke 3 kraakbeen weefsels zijn er?

A
  1. Hyalien (gewrichtsvlakken)
  2. Elastisch (neus)
  3. Vezelig (tussenwervelschijven)
41
Q

Weefselsoorten; Wat is de matrix van steunweefsel?

A

De matrix kan vloeibaar (bloed) of juist heel compact (bot)

42
Q

Weefselsoorten; Welke 3 type spierweefsel zijn er?

A
  1. Dwarsgestreept spierweefsel
  2. Glad spierweefsel
  3. Hartspierweefsel
43
Q

Weefselsoorten; 3 kenmerken van dwarsgestreept spierweefsel?

A
  1. Snelle contractie, dus snel moe.
  2. Skeletspieren
  3. Ze staan onder invloed van het animale zenuwstelsel.
44
Q

Weefselsoorten; 2 kenmerken van gladspierweefsel?

A
  1. Langzame contractie, onvermoeidbaar
  2. Ze staan onder invloed van het vegatatieve zenuwstelsel.
45
Q

Weefselsoorten; Wat is de functie van zenuwweefsel?

A

Het vervoeren van impulsen.

46
Q

Weefselsoorten; Zenuwweefsel bestaat uit?

A

Neuronen en neuroglia verhouding 1:1

47
Q

Tumoren; Hoe kan een tumor onstaan?

A

Een tumor ontstaat doordat de cellen ongeremd gaan delen.

48
Q

Tumoren; Welke 5 vormen van kanker komen het meeste voor?

A
  1. Huidkanker
  2. Borstkanker
  3. Longkanker
  4. Prostaatkanker
  5. Dikkedarmkanker
49
Q

Tumoren; Wat zijn de 5 bekendste risicofactoren voor kanker?

A
  1. Leeftijd
  2. Roken
  3. Infecties
  4. Straling
  5. immunosuppressiva
50
Q

Tumoren; Welke twee type tumoren zijn er?

A
  1. Benige (goedaardig)
  2. Maligne (kwaadaardige)
51
Q

Tumoren; Wat zijn aspecten van benige tumoren?

A

Groeit bolvorming/ verdringt omliggend weefsel
Groeit traag
Cellen blijven op hun plaats
Cellen lijken goed op hun oude cel; goed gedifferentieerd.

52
Q

Tumoren; Wat zijn aspecten van meligne tumoren?

A

Heeft onregelmatige vorm, groeit infiltratief dwars door omliggende structuren.
Cellen laten makkelijk los of brokkelen af.
Cellen blijven onrijp, lijken niet op hun oude cellen, slecht gedifferentieerd.
Kunnen doorgroeien in het omliggende weefsel; Metastaten.

53
Q

Tumoren; Wat zijn de naamgevingen van malgine tumoren?

A
  1. Carcinoom
  2. Sarcoom
  3. Blastoom
54
Q

Tumoren; Wat is een Carninoom

A

Uitgaande van dekweefsel (woekering van dekweefsel in een bepaald orgaan.)

55
Q

Tumoren; Wat is een Sarcoom

A

Uitgaande van spierweefsel of steunweefsel

56
Q

Tumoren; Wat is een Blastoom

A

Uitgaande van blasten, laag gedifferentieerde voorloopcellen (onrijpe cellen)

57
Q

Wat is een infectie?

A

Ontsteking door micro-organismen