Hoofdstuk 9 - Denken Flashcards

1
Q

Wat is de PROBLEEMRUIMTE

A

Wat de mens zich voorstelt van de begintoestand, de eindtoestand en de middelen die hij ter beschikking heeft om tot de oplossing te komen van een probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt de METAFOOR van het doolhof in?

A

Er zijn verschillende mogelijke wegen om van begin- naar eindpunt te geraken. Als hij een bepaalde weg inslaat kan hij vastlopen, terug aan het begin komen of de goede weg nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Met welke 3 mogelijke STRATEGIEËN kunnen we tot een oplossing komen

A
  1. Algoritmen
  2. Heuristieken
  3. Analogieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een ALGORITME?

A

Een reeks van operaties die in theorie een oplossing van het probleem garanderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

WAAROP is een algoritme van TOEPASSING?

A

Op een gestructureerd probleem: de oplossing bestaat en staat vast, de eindtoestand is duidelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke SOORTEN problemen onderscheiden we?

A
  1. Volledig gestructureerd: eindtoestand is duidelijk
  2. Ondergestructureerd probleem: eindtoestand is onduidelijk
  3. Ongestructureerd probleem: eindtoestand is onduidelijk, vooruitgang is niet te vergelijken met het doel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de BEPERKINGEN van algoritmen?

A
  1. Enkel bij volledig gestructureerd probleem
  2. De oplossing is niet altijd de meest voordehandliggende
  3. Omslachtig en veel herhaling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het VOORDEEL van een algoritme?

A

Garandeert altijd de juiste oplossing (als je de juiste probleemoplossing toepast)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een HEURISTIEK?

A

Dit zijn informele, intuïtieve en speculatieve oplossingsstrategieën die mensen ontwikkelen om bepaalde problemen aan te pakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de VOORDELEN van heuristieken?

A
  • Elke taak heeft een eigen heuristiek
  • Sneller, economischer in termen van tijd
  • Ook van toepassing bij ondergestructureerde problemen
  • Meer ervaring met de taak = betere kennis van de heuristiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de ALGEMEEN TOEPASBARE heuristieken?

A
  1. Subdoelanalyse
  2. Middel-doelanalyse
  3. Werken van eind naar begintoestand
  4. Trial and error
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is SUBDOELANALYSE?

A

Het proces waarbij een complex probleem in een reeks van kleinere, overzichtelijkere vragen opgedeeld wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is MIDDEL-DOELANALYSE

A

Een strategie waarbij de probleemoplosser een reeks van kleine stapjes maakt en telkens nagaat wat gedaan moet worden om de afstand tot het doel te verkleinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het NADEEL van een heuristiek?

A

Garandeert meestal maar niet altijd de oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef een VOORBEELD van werken van eind naar begintoestand

A

Je moet om negen uur in les zijn: wanneer moet je opstaan, hoe laat vertrek je thuis, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een VOORBEELD van trial and error?

A

Een dokter die een ziekte probeert te determineren zal adhv de symptomen bepaalde medicatie proberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een ANALOGIE?

A

Zoeken naar soortgelijke problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er als de heuristiek FAALT?

A

Overstappen naar een algoritme is nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een INSTELLING?

A

Herhaaldelijk zelfde heuristiek gebruiken kan leiden tot rigide verwachtingspatronen (kan het vinden van de juiste oplossing beïnvloeden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is FUNCTIONELE GEFIXEERDHEID?

A

Een ander type van instelling doet zich voor wanneer men te zeer vastzit aan het conventionele gebruik van een voorwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke 2 SOORTEN problemen kent inzicht?

A

Incrementele: stap-voor-stap benadering van het einddoel

Discontinue: Problemen waarbij men initieel enige vooruitgang lijkt te boeken, maar uiteindelijk in een soort impasse lijkt terecht te komen, waar men pas na grote inspanningen weer uit te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe kan je de INSTELLING DOORBREKEN?

A
  1. Probleem enige tijd aan de kant schuiven
  2. De probleemoplossers motiveren
  3. Toevallige aanwezigheid van een aanwijzing in de omgeving
  4. Brainstormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een MENTAAL MODEL?

A

Een geheel van intuïties, kennis en overtuigingen die we over een bepaald onderwerp hebben en die ons helpen om het onderwerp te begrijpen, erover na te denken en voorspellingen te maken
(LIJKT OP EEN SCHEMA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Geef een VOORBEELD van een verkeerd mentaal model

A

De werking van de thermostaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is RECEPTENKENNIS?

A

We weten hoe we de dingen moeten gebruiken, maar niet hoe ze precies functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke 2 SOORTEN redeneren onderscheiden we?

A
  1. Deductief: op basis van permissen conclusies trekken

2. Inductief: vanuit specifieke gebeurtenissen algemene conclusies trekken

27
Q

Wat zijn de 3 GROTE VORMEN van deductief redeneren?

A
  1. Voorwaardelijk redeneren
  2. Categorisch redeneren
  3. Lineair redeneren: hoe verhouden we elementen zich tov elkaar
28
Q

Duidt: VOORWAARDELIJK REDENEREN?

A

Besluit is enkel geldig als zowel stelling één als twee waar zijn

29
Q

Duidt: CATEGORISCH REDENEREN?

A

Het besluit is geldig als stelling 1 EN 2 ALTIJD waar zijn

30
Q

Waar hangt het JUIST BEOORDELEN van lineair redeneren van af?

A
  • Type syllogisme
  • Scholing en intelligentie
  • Geloofwaardigheid, beïnvloed door inhoud
31
Q

Wat is een SYLLOGISME?

A

3 regels waarvan de eerste twee premissen zijn en de derde een besluit

32
Q

Wat is de OORZAAK van een redeneerfout

A

Geen mentaal beeld hebben gevormd van alle toestanden die volgens premissen mogelijk zijn

33
Q

Welke 2 SYSTEMEN schuilen achter redeneren?

A

Associatief leren: automatisch en snel redeneren op basis van verbanden, ervaringen

  1. Gecontroleerd proces: op basis van logische regels, intelligentie en scholing
34
Q

Duidt: niet ALLE modellen worden gegenereerd

A
  • Aannemelijke premissen
  • Werkgeheugen
  • Abstracte vs. concrete informatie
35
Q

Wat zijn de problemen met syllogismen

A
  1. Andere interpretatie van de vraag mogelijk

2. Betekenis van woordenschat kan de uitkomst veranderen

36
Q

Duidt: mensen redeneren niet altijd volgens de regels van de logica:

A
  • Regels stemmen niet altijd overeen met betekenis die zij aan woordenschat geven
  • Ze baseren zich in grote mate op inhoud syllogisme en geloofwaardigheid besluit
  • ze maken gebruik van intuïtieve mentale representaties
37
Q

Wat houdt INDUCTIEF REDENEREN in?

A

Je observeert iets, onderzoekt iets en daaruit trek je je conclusies

38
Q

Welke 3 PROBLEEMTYPES onderscheiden we bij inductief redeneren?

A
  1. Classificatie: gemeenschappelijke eigenschappen identificeren
  2. Reeksen voortzetten
  3. Analogieën
39
Q

Welke 3 EIGENSCHAPPEN worden besproken in het ordenen van het dagelijkse leven?

A
  • Generalisaties maken
  • Correlaties detecteren
  • Oorzaak-gevolgrelaties
40
Q

Wat is de CONFIRMATIENEIGING?

A

Meer gewicht hechten aan evidentie die overtuiging bevestigd dan aan evidentie die de overtuiging in twijfel trekt.

41
Q

WIE toonde als EERSTE de confirmatiebias aan?

A

Peter Watson

42
Q

Wat zijn ILLUSOIRE CORRELATIES?

A

Niet alle gevonden verbanden op basis van inductief redeneren bestaan

43
Q

Wat is het SIGNAALDETECTIEMODEL?

A

Vele beslissingen zijn zo duidelijk dat we er niet bij stilstaan

44
Q

Wat is PSYCHOFYSISCH onderzoek?

A

Het waarnemen van signalen

45
Q

Waar is het nemen van een goede beslissing AFHANKELIJK van?

A
  1. De gevoeligheid: mogelijkheid stimulus van achtergrondruis te onderscheiden
  2. Antwoordcriterium: bereidheid om ja te zeggen tegen twijfel
46
Q

Wat zijn de REDENEN dat we geen rationele beslissingen maken

A
  1. Beschikbaarheidsheuristieken
  2. Representativiteitsheuristieken
  3. Verkeerd interpreteren van statistiek
47
Q

Wat zijn BESCHIKBAARHEIDSHEURISTIEKEN?

A

Beperken tot gegevens die snelst uit het geheugen kunnen worden gehaald

48
Q

Wat zijn REPRESENTATIVITEITSHEURISTIEKEN?

A

De neiging om homogeniteit binnen een categorie te overschatten, de kenmerken die voorkomen in een bepaalde categorie toe te schrijven aan alle leden van de categorie

49
Q

Wat is de DWALING VAN DE GOKKER?

A

Misvatting dat alternatieven in toevalsprocessen constant afwisselen

50
Q

Wat BEPAALD het beïnvloeden van het antwoordcriterium vooral?

A

De gevolgen van de beslissing:

  • Positief gevolg: genomen op basis van minder sterke evidenties (makkelijk nemen)
  • Negatieve gevolgen: genomen op basis van sterke evidenties (moeilijk nemen)
51
Q

Wat is het GROEPSEFFECT?

A

Meer risico nemen in groepen

52
Q

Wat BEÏNVLOED het antwoordcriterium nog?

A
  1. Beschikbare informatie
  2. Risicogedrag
  3. Formuleringseffect
53
Q

Wat is het FORMULERINGSEFFECT?

A

Het feit dat de gevolgen worden verwoord in termen van winst of verlies

54
Q

Wat is het EFFECT van de gemaakte kosten?

A

Het voortzetten van datgene waar je tijd, energie en geld hebt ingestoken

55
Q

Wat zijn de gevolgen van STRESS op het nemen van beslissingen?

A

De kans op het volgen van verkeerde strategieën vergroot

56
Q

Wat is GEMOTIVEERDE SCEPSIS?

A

Zonder verder nadenken instemmen met gewilde beslissingen, gaan ze ongewenste beslissingen hyperkritisch evalueren

57
Q

Wat zijn BEWUSTE BESLISSINGEN?

A

Mensen proberen de verschillende alternatieven zo rationeel mogelijk af te wegen en de voor- en nadelen met elkaar te vergelijken

58
Q

Wat zijn ONBEWUSTE BESLISSINGEN

A

Gelijkenis met automatisch associatief leren, grote verwerkingscapaciteit, creatiever

59
Q

Helpt het om er een NACHTJE over te SLAPEN?

A

Heeft een positieve werking op het cognitief systeem.

Helpt om de transfer te maken naar het LTG

60
Q

Wat is HINDSIGHT BIAS?

A

De neiging om achteraf toch te weten dat iets ging gebeuren terwijl het eigenlijk niet waar is (ik heb het altijd geweten)

61
Q

Wat is de GEDRAGSECONOMIE?

A

Wetenschap die gedrag op een economische manier onderzoekt, hoe je met kennis van gedragswetenschappen inzicht kunt hebben in het irrationele van de mens

62
Q

Waar STELT de gedragseconomie ons in staat?

A

In te schatten wanneer de mens irrationeel zal zijn

63
Q

Wat is het LINGUÏSTISCH DETERMINISME

A

Denken wordt volledig bepaald door de taal

64
Q

Wat is het LINGUÏSTISCH RELATIVITEIT

A

De taal heeft invloed op het denken