Hoofdstuk 9 Flashcards
1
Q
Hodie
A
Vandaag
2
Q
Ubique
A
Overal
3
Q
Spectaculum
A
Voorstelling
4
Q
Nuntiare
A
Berichten, aankondigen
5
Q
Currere
A
Rennen
6
Q
Gaudēre
A
Blij zijn
7
Q
Valde
A
Zeer, erg
8
Q
Quo
A
Waarheen
9
Q
Ita
A
Zo
10
Q
Finire
A
Beëindigen
11
Q
Posse
A
Kunnen
12
Q
Iterum
A
Weer, opnieuw
13
Q
Domi
A
Thuis
14
Q
Superare
A
Overtreffen, overwinnen
15
Q
Quis
A
Wie