Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
Flumen, flumina
A
Rivier
2
Q
Rex, reges
A
Koning
3
Q
Servus
A
Slaaf
4
Q
Vocare
A
Roepen, noemen
5
Q
Venire
A
Komen
6
Q
Audire
A
Horen
7
Q
Vidēre
A
Zien
8
Q
Puer, pueri
A
Jongen
9
Q
Iacēre
A
Liggen
10
Q
Clamare
A
Schreeuwen
11
Q
Et
A
En, ook
12
Q
Lacrimare
A
Huilen
13
Q
Iubere
A
Bevelen
14
Q
Timēre
A
Vrezen, bang zijn voor
15
Q
Ideo
A
Daarom
16
Q
Mandatum
A
Opdracht
17
Q
Non
A
Niet
18
Q
Recusare
A
Weigeren
19
Q
Tamen
A
Toch
20
Q
Tollere
A
Optillen
21
Q
Ad + acc
A
- Naar, tot
- Bij
22
Q
Portare
A
Dragen
23
Q
In + acc
A
In, naar
24
Q
Ponere
A
Plaatsen
25
Locus
Plaats
26
Ubi
Waar
27
Aqua
Water
28
Inter + acc
Tussen, tijdens
29
Arbor, arbores
Boom
30
Ibi
Daar