Hoofdstuk 11 Flashcards
1
Q
Hora
A
Uur
2
Q
Ire
A
Gaan
3
Q
Domum
A
Naar huis
4
Q
Terrēre
A
Bang maken
5
Q
Tunc
A
Op dat moment, toen
6
Q
Causa
A
Reden
7
Q
Scrire
A
Weten
8
Q
Verbum
A
Woord
9
Q
Antea
A
Eerder
10
Q
Nunc
A
Nu
11
Q
Sine + abl
A
Zonder
12
Q
Contra + acc
A
Tegen(over)
13
Q
Centum
A
Honderd
14
Q
Appropinquare + dat
A
Naderen
15
Q
Vitare
A
Vermijden
16
Q
Negare
A
1 Ontkennen
2 Weigeren
17
Q
Consistere
A
Blijven staan
18
Q
Vertere
A
Keren, wenden
19
Q
Id nom/acc
A
Dit
20
Q
Quidem… sed
A
Wel(iswaar)… maar
21
Q
Nondum
A
Nog niet
22
Q
Adhuc
A
Nog, tot nu toe
23
Q
Victor, victores
A
Over(winnaar)
