Hoofdstuk 8 Flashcards
1
Q
aanbelanden (belandde aan, is aanbeland)
A
to arrive
2
Q
hulpbehoevend
A
needy
3
Q
afzonderlijk
A
individually
4
Q
vlekkeloos
A
flawless
5
Q
verschoven (verschoof, heeft verschoven)
A
to shift, move, postpone
6
Q
onvermogen, het
A
inability
7
Q
fiks
A
firm / strong
8
Q
uitwisselen
A
to exchange
9
Q
nabootsen
A
to simulate or imitate
10
Q
verwonden / verwonding, de / wond, de
A
to wound / wound
11
Q
waarborgen
A
to guarantee
12
Q
verdrag, het
A
agreement / treaty
13
Q
aankloppen bij
A
to reach out for help
14
Q
afkijken bij (keek af, heeft afgekeken)
A
to cheat
15
Q
pleiten voor
A
to advocate
16
Q
piekeren over
A
to worry about
17
Q
robuust
A
robust / sturdy