hoofdstuk 6 Flashcards

1
Q

bellen met

A

to give (someone) a call

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bestellen

A

to order

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

betalen

A

to pay

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nemen

A

to take

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pinnen

A

to pay with a (debit) card

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de deur (de deuren)

A

door (doors)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de foto (de foto’s)

A

photo (photos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de groente (de groentes/groenten)

A

vegetable (vegetables)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de herfst (-)

A

autumn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de menukaart (de menukaarten)

A

menu (menus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de klant (de klanten)

A

customer (customers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de lente (de lentes)

A

spring (springs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de lepel (de lepels)

A

spoon (spoons)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de ober (de obers)

A

waiter (waiters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de persoon (de personen)

A

person (people)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de rekening (de rekeningen)

A

bill (bills)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de salade (de salades)

A

salad (salads)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de tafel (de tafels)

A

table (tables)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de vis (-/de vissen)

A

fish

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de vork (de vorken)

A

fork (forks)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de wijn (de wijnen)

A

wine (wines)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de winter (de winters)

A

winter (winters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de zomer (de zomers)

A

summer (summers)

24
Q

het biertje (de biertjes)

A

beer (beers)

25
Q

het bord (de borden)

A

plate (plates)

26
Q

het drankje (de drankjes)

A

drink (drinks)

27
Q

het eetcafé (de eetcafés)

A

pub serving food

28
Q

het eten (-)

A

food

29
Q
het gerecht (de gerechten)
 het voorgerecht (de voorgerechten)
 het hoofdgerecht (de hoofdgerechten)
 het nagerecht (de nagerechten)
A

dish (dishes)
starter (starters)
main course (main courses)
dessert (desserts)

30
Q

het glas (de glazen)

A

glass (glasses)

31
Q

het kopje (de kopjes)

A

cup (cups)

32
Q

het mes (de messen)

A

knife (knives)

33
Q

het najaar (-)

A

autumn

34
Q

het restaurant (de restaurants)

A

restaurant (restaurants)

35
Q

het seizoen (de seizoenen)

A

season (seasons)

36
Q

het servet (de servetten)

A

napkin (napkins) [pecete]

37
Q

het toetje (de toetjes)

A

dessert (desserts)

38
Q

het vlees (-)

A

meat

39
Q

het voorjaar (-)

A

spring

40
Q

het woordenboek (de woordenboeken)

A

dictionary (dictionaries)

41
Q

een keuze maken

A

to make a choice

42
Q

lekker vinden

A

to like something

43
Q

uit eten gaan

A

to go out for dinner

44
Q

favoriet (favoriete)

A

favorite

45
Q

lekker (lekkere)

A

good

46
Q

rood (rode)

A

red

47
Q

vegetarisch (vegetarische)

A

vegetatian

48
Q

wit (witte)

A

white

49
Q

bijna

A

almost

50
Q

bijvoorbeeld

A

for example

51
Q

contant

A

cash

52
Q

zonder

A

without

53
Q

een tafel voor twee (personen), alstublieft

A

A table for two, please

54
Q

eet smakelijk!

A

enjoy yor meal!

55
Q

Het komt eraan!

A

coming right up!

56
Q

het was heerlijk!

A

it was wonderful

57
Q

mogen we de rekening, alstublieft?

A

can we have the bill, please?