hoofdstuk 3 Flashcards
1
Q
beginnen met
A
to start with
2
Q
helpen
A
to help
3
Q
jarig zijn
A
to have one’s birthday
4
Q
nodig hebben
A
to need
5
Q
starten
A
to begin, start
6
Q
tellen
A
to count
7
Q
weten
A
to know
8
Q
willen
A
to want
9
Q
ik ben geboren (geboren zijn)
A
I was born (to be born)
10
Q
ik kan (kunnen)
A
I can
11
Q
ik was (zijn)
A
I was (to be)
12
Q
hij geeft (geven)
A
he gives (to give)
13
Q
de balie (de balies)
A
desk (desks)
14
Q
de dag (de dagen)
A
day (days)
15
Q
de datum (de data/de datums)
- de geboortedatum (geboortedata)
- de startdatum (de startdata)
A
date (dates)
- date of birth (dates of birth)
- starting date (starting dates)