hoofdstok 1 Flashcards
ik ben (zijn)
I am (to be)
ik heet (heten)
my name is
ik kan (kunnen)
I can, I am able to (to be able to)
ik kom uit (komen uit)
I am/ come from (to be/ come from)
ik woon in (wonen in)
I live in (to live in)
ben je? (zijn)
are you? (to be)
heb je? (hebben)
do you have? (to have)
Gebruik (gebruiken)
Use (to use)
Maak (maken)
Make (to make)
de naam (de namen)
- de achternaam (de achternamen)
- de roepnaam (de roepnamen)
- de voornaam (de voornamen)
name (names)
- last name (last names)
- given name (given names)
- first name (first names)
de nationaliteit (de nationaliteiten)
nationality (nationalities)
het land (de landen) -het land van herkomst
country (countries)
- country of origin
de Nederlander (de Nederlanders)
Dutchman (Dutchmen)
de stad (de steden)
city (cities)
de taal (de talen) -de moedertaal (de moedertalen)
language (languages)
-mother tongue (mother tongues)
de woonplaats (de woonplaatsen)
place of residence (place of residence)
(het) Nederlands
- Ik spreek Nederlands.
Dutch
-I speak Dutch.
her voorbeeld 8de voorbeelden)
example (examples)
goed (goede)
good
leuk (leuke)
nice
Nederlands (Nederlanse)
Dutch
alleen
-Ik spreek alleen Italiaans.
only
-I only speak Italian.
de
the
dus
so
een
a, an