hoofdstuk 6 Flashcards
1
Q
to arrive
A
aankomen
2
Q
arrival time, the
A
aankomstijd, de
3
Q
coming
A
aanstande
4
Q
when / as / if
A
als
5
Q
bath, the
A
bad, het
6
Q
to mean
A
bedoelen
7
Q
amount, the
A
bedrag, het
8
Q
screen, the
A
beeldscherm, het
9
Q
to call (on the phone)
A
bellen
10
Q
bank card, the
A
betaalpas, de
11
Q
visit, the
A
bezoek, het
12
Q
bus stop, the
A
bushalte, de
13
Q
centre, the
A
centrum, het
14
Q
driver, the
A
chauffeur, de / conducteur, de
15
Q
cash
A
contant
16
Q
close to
A
dicht bij
17
Q
to take / to last for
A
duren
18
Q
expensive
A
duur
19
Q
first
A
eerst
20
Q
actually
A
eigenlijk
21
Q
single ticket, the
A
enkeltje, het
22
Q
don’t mention it
A
geen dank
23
Q
money, the
A
held, het
24
Q
good morning
A
goedemorgen
25
hunger, the
honger, de
26
to hear
horen
27
hotel, the
hotel, het
28
to hold
houden
29
to check in
inchecken
30
information, the
informatie, de
31
to pack
inpakken
32
to get in
instappen
33
to put in
insteken
34
instructions, the
instructie, de
35
to enter
invoeren
36
card reader, the
kaartlezer, de
37
room, the
kamer, de
38
broken
kapot
39
to choose
kiezen
40
to cut
knippen
41
suitcase, the
koffer, de
42
discount, the
korting, de
43
came (to come)
kwan (komen)
44
lost
kwijt
45
to lay
leggen
46
luxurious
luxe
47
easy
makkelijk
48
employee, the
medewerker, de
49
to miss
missen
50
usually
normaal
51
to note down
noteren
52
because
omdat
53
under
onder
54
to pick up / to fetch
ophalen
55
to upload
opladen
56
solution, the
oplossing, de
57
public transport card, the
ov-chipkaart, de
58
to change
overstappen
59
platform, the
perron, het
60
to plan
plannen
61
fun, the
plezier, het
62
post office, the
postkantoor, het
63
problem, the
probleem, het
64
trip, the
reis, de
65
travel agency, the
reisbureau, het
66
travel agent, the
rebureaumedewerker, de
67
passenger, the
reiziger, de
68
to make a reservation
reserveren
69
return ticket, the
retourtje, het
70
shoved (to shove, to move)
schoof (schuiven)
71
to be startled
schrikken
72
to select
selecteren
73
to understand
snappen
74
track, the
spoor, het
75
station, the
station, het
76
chair, the
stoel, de
77
table, the
tafel, de
78
taxi, the
taxi, de
79
across from
tegenover
80
telephone, the
telefoon, de
81
back
terug
82
toilet, the
toilet, het / wc, de
83
finally
tot slot
84
train, the
trein, de
85
train ticket, the
treinkaartje, het
86
two persons
tweepersoons
87
to check out
uitchecken
88
to take out
uitnemen
89
to get out
uitstappen
90
often
vaak
91
today
vandaag
92
then / further
verder
93
delay, the
vertraging, de
94
to leave
vertrekken
95
departure time, the
vertrektijd, de
96
next
vervolgens
97
to fly
vliegen
98
airplane, the
vliegtuig, het
99
full
vol
100
to follow
volgen
101
next
volgend
102
why
waarom
103
to wait
wachten
104
ever
weleens
105
to know
weten
106
sat (to sit)
zat (zitten)
107
to put
zetten
108
without
zonder
