hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

Kan de verschillende onderdelen van het DA-model benoemen en uitleggen.

A
  • De beginsituatie van de leerling of de groep.
  • Realistische leerdoelen, gebaseerd op een reële inschatting van het leerplan.
  • Leerprocessen (onderwijsactiviteiten), met daarin opgenomen leermiddelen, werkvormen en lesstof.
  • De evaluatie op basis van leerdoelen uit het leerplan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kan uitleggen hoe hij de beginsituatie van leerlingen kan onderzoeken.

A
  • Observatie (groepsprocessen, gedragsaspecten van leerlingen, interacties tussen leerlingen en docent)
  • Toetsen: Instaptoets, mondelinge toets of diagnostische toets.
  • Gesprekken met collega’s
  • Boeken
  • Leerling dossiers.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kan het nut van leerdoelen benoemen en aspecten benoemen waaraan een effectief leerdoel moet voldoen

A

Een leerdoel is datgene wat je aan het eind van een lessenserie, periode of leerjaar bereikt wil hebben. Het belang van leerdoelen: Het maakt duidelijk wat de opbrengst van een les moet zijn. Het garandeert de noodzakelijke afstemming op formele doelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kan de zes sleutelbegrippen achter directe instructie herkennen en uitleggen welke functie zij vervullen in het leerproces.

Kan de aan- of afwezigheid van sleutelbegrippen vaststellen in een les. Kan beargumenteren welke docentgedragingen al dan niet bijdragen aan de realisatie van de sleutelbegrippen.

A
  1. Een heldere structuur in de opbouw van de leerstof;
  2. Het juiste niveau van de leerstof;
  3. Aandacht voor motivatie;
  4. Betekenis geven aan de leerstof;
  5. Individuele aanspreekbaarheid;
  6. Zichtbaarheid leren/denken;
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kan benoemen hoe hij de structuur in een les kan bevorderen. Door het DI-model te volgen.

A
  • Er zijn heldere leerdoelen;
  • Er zijn duidelijke succescriteria;
  • Er is betrokkenheid van de leerlingen bij de (les)activiteit;
  • De uitleg is goed voorbereid;
  • Leerlingen krijgen de kans om begeleid te oefenen;
  • Er is een goede afronding;
  • Leerlingen oefenen zelfstandig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kan vragen formuleren die het lagere orde leren respectievelijk het hogere orde leren stimuleren

A

Lager-orde leren = onthouden en begrijpen. Bijvoorbeeld: Wat zei de wolf over zijn grote ogen? Waar ontmoette roodkapje de wolf? Vertel in eigen woorden wat een kapje is? Wat voor soort meisje was roodkapje?

Hoger-orde leren = Integreren en creatief toepassen. Bijvoorbeeld: Wat zijn overeenkomsten of verschillen tussen jouw moeder en de moeder van roodkapje? Wat denk je dat de wolf gedaan zou hebben wanneer grootmoeder niet ziek geweest zou zijn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kan de zes criteria van het stellen van een vraag herkennen en toepassen.

A

Een goede vraagtechniek voldoet aan 6 criteria:

  1. Denktijd; Leerlingen moeten voldoende tijd krijgen om over de vraag na te denken, op zoek naar het antwoord.
  2. Veiligheid; het risico van ‘falen’ moet zo klein mogelijk zijn, bijvoorbeeld door de mogelijkheid om te overleggen of te passen.
  3. Het antwoord gebruiken; alleen ‘goed’ of ‘fout’ heeft weinig waarde voor het leren van de leerling die het antwoord geeft. De docent geeft feedback op het antwoord van de leerling.
  4. Verwerkingsniveau; de vragen moeten in overeenstemming zijn met het gewenste denkniveau van verwerking.
  5. Individuele aanspreekbaarheid; de wijze van stellen van de vraag zorgt dat elke leerling voelt dat hij kan worden aangesproken.
  6. Zichtbaarheid; het moet voor de docent zichtbaar en/of hoorbaar zijn of de leerlingen de stof daadwerkelijk begrepen hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kan de 5 doelen benoemen die een docent kan bereiken met het stellen van vragen

A
  1. Checken of de belangrijkste informatie is overgekomen.
  2. Stimuleren van het denken en leren van leerlingen in interactie met de docent en medeleerlingen.
  3. Actieve deelname
  4. Verwoorden van gedachten
  5. Leerlingen met elkaar verbinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly