hoofdstuk 3 en 4 Flashcards

1
Q

Kan de Roos van Leary uitleggen en aangeven wat de begrippen complementair en symmetrisch betekenen.

A

De horizontale as (samen/tegen as): Op deze as is er sprake van symmetrisch gedrag. Samen gedrag roept samen gedrag op en tegen gedrag roept tegen gedrag op.

De verticale as (Boven/onder as): Op deze as is er sprake van complementair gedrag. Boven-gedrag (dominantie) leidt tot onder-gedrag (onderdanig).

Horizontale as
De horizontale as staat voor de relatie die iemand met een ander heeft. Zo bestaat er ‘samen-gedrag’ of ‘tegen-gedrag’.
Met ‘samen’ wordt hier bedoeld dat iemand met de ander door één deur wil of kan. Er bestaat dan affiniteit met de ander. ‘Samen’ betekent dus dat het gedrag van de mensen is gericht op acceptatie van elkaar. Veelal op basis van wederzijds respect.
Met ‘tegen’ wordt hier bedoeld dat iemand niet echt met de ander door één deur wil of kan. Er bestaat dan vijandigheid naar de ander. ‘Tegen’ betekent dus dat het gedrag van de mensen is gericht op andere belangen dan acceptatie. Soms zelfs volledig tegengesteld aan acceptatie

Verticale as
De verticale as staat voor de opstelling die iemand tegenover een ander heeft. Zo bestaat er ‘boven-gedrag’ en ‘onder-gedrag’.
Met ‘boven’ wordt hier bedoeld dat iemand dominant gedrag vertoont naar de ander. Iemand beschouwt zich op dat moment als ‘meerdere’ van de ander. ‘Boven’ betekent dus dat het gedrag van de mensen is gericht op veel invloed ten opzichte van de ander.
Met ‘onder’ wordt hier bedoeld dat iemand onderdanig gedrag vertoont naar de ander. Iemand beschouwt zich op dat moment als ‘ondergeschikte’ van de ander. ‘Onder’ betekent dus dat het gedrag nauwelijks of niet is gericht op veel invloed ten opzichte van de ander.

De uitwerking van ‘samen-gedrag’, ‘tegen-gedrag’, ‘boven-gedrag’ en ‘onder-gedrag’ is grofweg als volgt te omschrijven.
* Een samen-gedragspatroon uit zich in verantwoordelijk, behulpzaam, respecterend, dankbaar en samenwerkingsgezind gedrag.
* Een tegen-gedragspatroon uit zich in onafhankelijk, wantrouwend, standvastig, kritisch en twijfelzuchtig gedrag.
* Een boven-gedragspatroon uit zich in actief, initiërend, beïnvloedend, beheersend en motiverend gedrag.
* Een onder-gedragspatroon uit zich in passief, afhankelijk, onderdanig, conformerend en bescheiden gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kan aan de hand van de Roos van Leary uitleggen hoe het gedrag van mensen elkaar wederzijds beïnvloedt en kan dit ook toelichten aan de hand van een concrete casus.

A

Het gedrag van de afzender en dat van de ontvanger beïnvloeden elkaar wederzijds. Dit wordt ook wel het betrekkingsniveau van communicatie genoemd. Dit betrekkingsniveau is inzichtelijk gemaakt in een cirkeldiagram dat bekendstaat als de Roos van Leary. Interactie roos van leary:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kan het verschil tussen verbale en non-verbale communicatie uitleggen en kan van beiden voorbeelden geven.

A

Verbale communicatie is wat gebruik maakt van woorden en tekens. Non-verbale communicatie worden communicatie gebaren en visuele tekens gebruikt. Je stemgebruik ook wel geluid dus geen woorden bijvoorbeeld AU!, je lichaamshouding, gebaren, gezichtsuitdrukking etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kan het verschil tussen aspecten van het communicatieproces benoemen en uitleggen

A

Bij een communicatieproces spreken we over een zender of bron, die een boodschap stuurt naar een ontvanger. De ontvanger kan aangeven dat zij de boodschap heeft ontvangen, zij geeft feedback. Ook geeft zij aan hoe zij de boodschap heeft begrepen.

De zender moet de informatie vertalen in bepaalde symbolen (taal bijvoorbeeld) of gebaren. We noemen dit coderen. Onduidelijk coderen zorgt voor misverstanden.

Dagelijks worden boodschappen tussen mensen uitgewisseld. Door een gebaar als je schouders optrekken maak je bijvoorbeeld duidelijk dat je geen zin hebt serieus op de woorden van de ander in te gaan. Het kanaal is het medium dat gebruikt wordt voor het doorgeven van informatie. De ontvanger moet de boodschap eerst ontcijferen (decoderen), voordat de betekenis goed kan doordringen.

De ontvanger kleurt de boodschap met haar kennis, ervaringen, behoeften en verwachtingen. Ze heeft bepaalde meningen of vooroordelen.

Vaak krijgt de zender reacties van de ontvanger, soms al tijdens het zenden, en vaak non-verbaal. Uit deze feedback kan de zender opmaken hoe de boodschap is overgekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kan het verschil tussen eenzijdige en tweezijdige communicatie uitleggen.

A

Bij eenzijdige boodschappen kun je denken aan reclameboodschappen, waarin alleen de positieve eigenschappen van het product worden genoemd. Bij tweezijdige mededelingen belicht men behalve de sterke kanten ook de zwakkere kanten van het product.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kan de drie basisomgangsvormen: erkennen/verwerpen/negeren herkennen en in eigen worden uitleggen

A

Mensen gaan communicatief op drie manieren met elkaar om: Ze erkennen, verwerpen of negeren de ander. Ook in de klas maken zowel leraar en leerlingen als de leerlingen onderling voortdurend gebruik van een of meer van deze drie vormen. Wanneer een basisomgangsvorm de boventoon voert heeft dit invloed op de sfeer in de klas.

Erkennen: Mensen die met elkaar communiceren, wisselen, voortdurend perspectieven uit. Dat zaken we in hoofdstuk drie. Tussen de regels door laten ze merken hoe ze zichzelf zien en hoe ze de ander zien. Maar er gebeurt meer. Ze vragen tussen de regels door aan de ander: zie mij zoals ik mezelf zie. Hier ligt een relatie met de basisbehoefte ‘veilig erbij horen’: het geeft een veilig gevoel als perspectieven met elkaar overeenkomen. Van de drie omgangsvormen is erkenning het meest wenselijk: het heeft het meest positieve effect. Erkenning gebeurt niet alleen in woorden, maar ook met blikken, schouderklopjes, knipogen en andere analoge taal.

Verwerpen: Vaak ben je zo betrokken bij een onderwerp dat je je eigen mening meteen naast die van de ander zet. Je vergeet te erkennen. Voor de ander kan dat verwerpend overkomen. Wanneer de kijk van de ander op zichzelf niet geaccepteerd wordt maar bestreden, noemen we dat verwerpen: Je wilt de ander ervan overtuigen dat de kijk die hij op zichzelf of de ander heeft, onjuist is.

Leerling: Gisteravond keihard aan m’n werk gezeten, mevrouw, wel anderhalf uur.
Lerares: Ik vraag mij af of het echt wel anderhalf uur was, en hoeveel van die tijd heb je naar cd-tjes zitten luisteren?

Verwerpen kent twee kanten, positief of negatief reageren. Verwerpen gebeurt niet alleen met woorden maar ook met vernietigende blikken, iemand de rug toekeren etc. Verwerpen is vervelend voor leerlingen.

Negeren: Als je niet laat zien hoe de leerlingen zichzelf of de ander zien noemen we dat negeren. Negeren doet iemand meestal onbewust: je weet niet eens dat je de ander negeert. Soms is negeren een bewuste daad: een leerling vloekt en de leraar ‘doet alsof hij niets hoort’. Onbewust en bewust negeren. Het genegeerd worden is voor de communicatie pijnlijker en schakelijker verwerping. Negatie tast de essentie van je bestaan aan: Je bestaat niet voor anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kan het begrip groepscohesie in eigen woorden uitleggen

A

De mate waarin de leden van een groep verbonden zijn of zich verbonden voelen met elkaar, en de wens hebben om deel van de groep te blijven uitmaken. In een prettige groep is er sprake van een grote cohesie ofwel samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kan drie factoren noemen die van invloed zijn op de mate van cohesie binnen een groep.

A
  • Omvang van de groep; In een kleinere groep voelen leerlingen zich in het algemeen meer verbonden met elkaar dan in een grotere groep. In een kleinere groep is er meer frequenter contact mogelijk. Denk ook aan sub groepjes binnen de klas zelf.
  • Druk van buitenaf; De cohesie van een groep neemt toe als de groep van buitenaf onder druk gezet of bedreigd wordt. Ook incidenten buiten de groep kunnen een rol spelen.
  • Aantrekkelijkheid; Succesfactor: Groepjes die taken succesvol uitvoeren, zijn aantrekkelijker dan groepen waarbij dat niet lukt. Populaire aanvoerders: populaire leerlingen of gangmakers bij wie leerlingen graag in de buurt zijn, kunnen de groep aantrekkelijker maken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kan het effect van groepsnormen benoemen en onderscheid maken tussen interne en externe groepsnormen

A

Interne groepsnormen: Normen waaraan de groepsleden zich moeten houden. Wat men goed en fout vindt van elkaar, wordt uitgesproken.

Externe groepsnormen: Normen die de groep heeft over de school, de docent en het leren. Dit betreft de verwachting die de groep heeft van de buitenwereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kan het begrip groepsdynamica in eigen woorden omschrijven en kan benoemen waarom kennis hiervan belangrijk is voor een docent

A

Groepsdynamiek betekent dat de individuele groepsleden op een bepaalde manier op elkaar en de leider van de groep reageren. Om dit groepsvormingsproces als docent positief te beïnvloeden, moet je weten hoe groepsvorming te werk gaat, zodat je op het juiste moment de juiste handelingen kunt uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kan de relatie tussen de basisbehoefte veiligheid en het begrip pesten aangeven

A

groepsdynamische termen wordt deze behoefte aan veiligheid geuit in de behoefte ‘erbij te horen’. Het is voor een leerling belangrijk erachter te komen wie de andere leerlingen zijn en hoe zij hem zien. Als deze veiligheid binnen een klas niet is en er dus een slechte sfeer is kan dit leiden tot pesten. Pesten is een groepsproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De student kan het verschil tussen pesten en plagen uitleggen

A

De grens tussen persten en plagen is geleidelijk van aard. Plagen kan omslaan in pesten, en dat kan leiden tot dramatische gebeurtenissen. Bij pesten is er sprake van ongelijkheid (in macht, kracht of sociale status), bij plagen is die ongelijkheid niet of veel minder aanwezig en zijn kinderen ongeveer even sterk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ken de fasen van groepsvorming en kan bij elke fase een activiteit benoemen die je als docent met de klas kunt uitvoeren. Kan aan de hand van een casus aangeven in welke fase van groepsvorming de groep zich bevindt.

A
  • Forming; hier vindt de kennismaking plaats. Dit beperkt zich niet tot namen en gezichten, maar ook vragen zoals: wie zijn de anderen, hoe zie ik hen en hoe zien zij mij?
  • Storming; Nadat leerlingen elkaar hebben leren kennen, is er in de storming faseruimte voor de behoefte om invloed uit te oefenen. In deze fase gaan leerlingen op zoek naar grenzen van toelaatbaar gedrag en naar hun eigen positie binnen de groep.
  • Norming; In deze fase stelt de groep de groepsregels vast. Bij een positieve invloed gedurende de Forming fase wordt deze fase tegelijkertijd met de storming fase ingezet. Anders lopen zij apart van elkaar op, maar dan bestaat het risico dat er negatieve groepsnormen ontstaan.
  • Performing; Binnen deze fase gaat het erom dat leerlingen leren. Als de voorafgaande fases op een goede manier zijn doorlopen, biedt de groep in deze fase een gunstig leerklimaat.
  • Adjourning; Aan het eind van het schooljaar of van de schoolcarrière eindigt de groep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kan uitleggen wat een sociogram is en kan beschrijven hoe je dit instrument in de praktijk toe kunt passen.

A

Een sociogram is een grafisch weergave om inzicht in onderlinge verhoudingen van een klas te krijgen. Een sociogram bestaat uit een aantal gerichte vragen waarvan de antwoorden later in een grafiek worden omgezet:
- Met wie zou je graag willen spelen?
- Met wie zou je niet zo graag willen spelen?
- Met wie zou je graag willen werken?
- Met wie zou je niet zo graag willen werken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kan benoemen welke gedragingen bijdragen aan een goede orde in de klas.

A
  1. Continu signaal; hoe vloeiender en contanter de les verloopt, hoe makkelijker het is voor de leerling om betrokken te blijven. Deze doorgaande lijn noemen wij ook wel het continu signaal.
  2. Alertheid; een alerte docent signaleert ordeverstoring en reageert er tijdig en adequaat op. Door kleine ordeverstoringen tijdig te zien en ze ook tijdig te stoppen kun je ernstigere vormen van ordeverstoringen voorkomen.
  3. Overlappen; je moet vaak twee dingen tegelijkertijd doen: overlappen. Bij overlappen gaat het erom de vaart in de les te houden en tegelijkertijd orde te handhaven.
  4. De klas erbij houden; de klas erbij houden wil zeggen dat je zorgt dat leerlingen actieve aandacht blijven houden voor de inhoud van de les.
  5. Leerling verantwoordelijkheid; dit treedt op als de leerling daadwerkelijk verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen leer- en werkproces. Als je dat weet te bereiken, is van ordeverstoringen nauwelijks meer sprake.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kan verwoorden wat de escalatieladder inhoudt en hoe deze ingezet kan worden in de klas

A

Het is een model dat laat zien hoe een conflict zich ontwikkelt. Hoe verder op de ladder, hoe moeilijker het conflict op te lossen is. De ladder bestaat uit drie fases, verdeeld over 9 treden. Iedere stap op de ladder heeft gevolgen voor het gedrag, de emoties, de houding en de manier van denken van de betrokkenen.

17
Q

Kan het belang van een ik-boodschap bij orde houden toelichten en kan een correcte ik-boodschap formuleren.

A

Als je een ik-boodschap geeft, geef je in eigen gevoelens en wensen weer en geef je geen commentaar op de ander. Als je echter een jij-boodschap geeft, geef je een oordeel over de ander en dit kan ervoor zorgen dat je iemand kwetst.
‘’Als je de lego door de kamer gooit, wordt het hier een rommel en daar houd ik niet van’’
‘’Wat heb je er weer een puinhoop van gemaakt!’’

18
Q

Kan de tien tips van Teitler om orde te houden toelichten en herkennen.

A

Tip 1. Wees niet jezelf, wees professioneel.
Tip 2. Maak contact.
Tip 3. Hanteer de eerste lessen vaste patronen.
Tip 4. Keep them busy.
Tip 5. Eigen regels eerst.
Tip 6. Als je kleine problemen groot maakt, krijg je minder grote problemen.
Tip 7. Wil je dit gedrag niet twintigmaal? Doe er dan nu wat aan!
Tip 8. Wees als een spin in een communicatieweb.
Tip 9. Ga van regel naar routine.
Tip 10. Als iets niet werkt, doe dan wat anders.

19
Q

Kan aangeven op welke volgordelijke wijze goede regels tot stand komen en in de school kunnen bijdragen aan orde in de klas.

A

Uitgangspunt  Waarden  regel  consequente uitvoering  voorspelbaarheid  acceptatie  norm

20
Q

Kan toelichten welke soorten beloningen en straffen er zijn en kan voorbeelden noemen.

A
  1. Sociale beloningen (met woorden)
  2. Ruilbeloningen (punten verdienen die kunnen worden omgeruild voor iets groters)
  3. Activiteitenbeloningen
  4. Materiële beloningen
  5. Materiële straf: de leerling moet iets van waarde inleveren
  6. Sociale straf; de leerling wordt met woorden duidelijk gemaakt dat hij een overtreding heeft begaan; de leerling wordt buiten de groep geplaatst; de leerling moet zijn excuses aanbieden aan het slachtoffer.
  7. Activiteitenstraf; de leerling moet een klusje doen
  8. Fysieke straf: de leerling moet een lichamelijke prestatie leveren
  9. Tijdstraf (bijvoorbeeld tot halfvijf nablijven)
21
Q

Kan verschillende soorten conflicten onderscheiden en de conflicthanteringsstijlen uit het Thomas-Kilmannmodel benoemen, toelichten en toepassen.

A
  • Interpersoonlijke conflicten; zijn conflicten tussen twee of meer mensen. De betrokkenen hebben afwijkende belangen of overtuigingen, maar omdat ze wel binnen een bepaald verband met elkaar te maken hebben ontstaat er een probleem.
  • Intrapersoonlijke conflicten; zijn conflicten die in een persoon zelf liggen. Bij een interpersoonlijk conflict weet iemand niet wat hij moet doen, omdat twee wezenlijke beslissingen allebei goed lijken. Dit soort conflict is vaak gebaseerd op tegenstrijdige interpretaties van een bepaalde rol door de persoon in kwestie.
22
Q

Het Thomas-Kilmannmodel gaat ervan uit dat het omgaan met conflicten altijd een spanningsveld oplevert tussen twee menselijke neigingen:

A
  1. Aan de ene kant assertiviteit: de wens om je eigen doelen door te drukken.
  2. Aan de andere kant coöperativiteit: de wens om de relatie goed te houden.
23
Q

Dit spanningsveld plaatsen Thomas en Kilmann in een assenmodel, waarmee zij verschillende manieren van karakteriseren om met tegenstrijdige belangen om te gaan. De vier kwadranten:

A

Doordrukken, vermijden, samenwerken, toegeven.
Vermijden”. In deze stijl zorg je beperkt voor andermans belangen én ook beperkt voor je eigen belangen. Vermijden kan de vorm aannemen van het diplomatiek ontlopen van een onderwerp, het onderwerp uitstellen tot een beter moment of je eenvoudigweg onttrekken aan een bedreigende situatie. Met deze stijl realiseer je geen doelen en je verbetert de relatie ook niet

Doordrukken”. De naam geeft het al aan: je zorgt voor je eigen belang en niet voor dat van de ander. Je focust dus meer op het doel dan op de relatie

“Toegeven”. Dit is een stijl waarin je vooral zorgt voor de ander en niet voor jezelf. Deze stijl maakt dat je aardig gevonden wordt maar hiermee ga je je doelen niet behalen.

Compromis sluiten”. Je zoekt hierbij naar de middenweg: een beetje voor jou, een beetje voor mij. Het nadeel hiervan is dat je allebei niet helemaal blij bent. Je zet het in als je een tijdelijke oplossing zoekt en de belangen niet heel groot zijn.
samenwerken”. Dit is zowel assertief als coöperatief. Je hebt dan aandacht voor beide belangen. Met deze stijl vind je de balans tussen de verschillende belangen door rustig het probleem te onderzoeken en in kaart te brengen. Hierdoor zoek je een oplossing die voor beide personen ideaal is.

24
Q

Kan het begrip leren in eigen woorden uitleggen

A

Leren is een proces waarbij ervaringen en permanente verandering in kennis of gedrag veroorzaakt. Dit kan met opzet zijn of onbedoeld, in voor- of tegenspoed, correct of incorrect, bewust of onbewust.

25
Q

Kan de begrippen formeel leren, informeel leren en werkplekleren in eigen woorden uitleggen en kan voorbeelden geven van genoemde vormen van leren

A

. Formeel leren; Leren dat geïnitieerd wordt door en plaats vindt binnen onderwijs- en trainingen of opleidingsinstituten, gestructureerd is door geformuleerde leerdoelen, beschikbare leertijd en/of didactische ondersteuning. Dit leren leidt tot een officieel erkend diploma.

Informeel leren; Leren dat voortvloeit uit alledaagse activiteiten die samenhangen met werk, gezinsleven of vrije tijd. Het is niet gestructureerd en termen van leerdoelen, leertijd en didactische ondersteuning.

Non-formeel leren oftewel werkplekleren; Leren dat geïnitieerd wordt door en veelal plaatst vindt binnen een onderwijs- of opleidingsinstituut en nadrukkelijk niet leidt tot officiële certificering of diplomering. Dit leren is gestructureerd en intentioneel van aard vanuit leerling perspectief.

26
Q

Kan 4 categorieën van leeractiviteiten herkennen en in eigen woorden uitleggen

A

(leren door directe ervaring, leren door sociale interactie, leren door nadenken oftewel reflectie, leren door het verwerken van theorie)

Leren door ervaring Directe ervaring kan worden opgedaan door mee te maken wat er in een omgeving gebeurt, waar te nemen hoe die omgeving is ingericht en functioneert, te ondergaan en deel te (gaan) uitmaken van de omgeving
Leren door sociale interactie Leren door sociale interactie is leren waarin de actieve interactie tussen mensen een centrale rol speelt: het is leren met, van en door elkaar. Dat kan in uiteenlopende vormen, zoals samenwerken, discussie en dialoo
Leren door theorie Theorie is abstracte, gegeneraliseerde en gesystematiseerde informatie. Bij het leren door theorie (studeren) moet als het ware een vertaling worden gemaakt van de theorie terug naar de werkelijkheid waarop deze betrekking heeft. Daarbij kan nogal wat mis gaan. Soms komt er geen of weinig verband tot stand, zodat het geleerde ‘slapende’ kennis blijft (‘inert knowledge’). Er vindt geen transfer plaats naar situaties die daar wel aanleiding toe geven, maar die niet worden herkend.
Leren door kritische reflectie Leren door kritische reflectie komt tot stand door het zichzelf - en elkaar - vragen stellen. (Klopt dat? Zijn alternatieve conclusies of verklaringen denkbaar? Hoe verhoudt deze observatie zich tot …? Is dit wel de beste manier? Kan ik/kunnen wij dat ook nog anders aanpakken? Enzovoort). Kritische reflectie kan een individuele activiteit zijn, maar wordt ook gestimuleerd door elkaar te bevragen, dus door de combinatie met sociale interactie.

27
Q

Kan de vier stadia van kennisverwerking (niveaus van beheersing) beschrijven en uitleggen.

A
  • Observeren (Niveau 1)  Uit het hoofd leren.
  • Begrijpen (Niveau 2)  Het in staat zijn om in eigen woorden te vertellen wat de leerstof inhoudt.
  • Integreren (Niveau 3)  Nieuwe kennis wordt gekoppeld aan al aanwezige kennis. Bestaande kennis wordt uitgebreid door de nieuwe kennis te laten aansluiten bij wat er al in het geheugen is opgeslagen.
  • Toepassen (Niveau 4)  Mogelijke nieuwe kennis benutten om een probleem op te lossen. Je moet iets kunnen met je kennis.
28
Q

Kan de leertheorieën in eigen woorden beschrijven en kan de kenmerken van deze theorieën herkennen.

A
  • Behavioristische visie
    de omgeving bepaald het gedrag
    o Het behaviorisme stelt namelijk dat leren het gevolg is van een prikkel die een reactie in de vorm van bepaald gedrag teweegbrengt. Hetgeen dat je later wordt, is sterk afhankelijk van je omgeving.
    o Klassiek conditioneren: emotioneel leren. Er wordt een bepaalde emotie opgeroepen die is aangeleerd door een prikkel.
    o Operant conditioneren: Gedrag kun je aanscherpen met positieve versterkers of negatieve versterkers.
  • Cognitivistische visie
    o Cognitivisme betreft de kennis die zich in iemands geest bevindt. Kennis over je eigen kennis = metacognitie is nodig om eigen leerproces te reguleren. Het gaat uit van een actieve leerling die zelf orde schept in alle aangeboden stimuli  De mens is een informatie verwerkend systeem.
  • Constructivistische visie
    o Het constructivisme gaat ervan uit dat leerlingen hun eigen kennis construeren (opbouwen/samenstellen); Kennis wordt dus niet kant en klaar in hoofden van leerlingen gegoten. Instructie kan deze constructie ondersteunen.
  • Handelingstheoretische visie
    o De handelingspsychologie gaat ervan uit dat handelingen door het bewustzijn van leerlingen worden gestuurd en gecontroleerd. De kennis die de leerling nodig heeft om betekenis te ontlenen aan de wereld, ontstaat echter in interactie met bijvoorbeeld leerkrachten of ouders.
    o Mentale handeling: Het uit het hoofd optellen van twee getallen. Deze innerlijke handeling kan pas ontstaan nadat de leerling een basis heeft gelegd door de handeling in het echt uit te voeren, als uitwendig waarneembaar gedrag. Bv. Het bij elkaar leggen van twee groepjes knikkers.
    o Drie verschillende zones: Zone van de actuele ontwikkeling, Zone van de naaste ontwikkeling, Paniekzone  Vygotski.
29
Q

Kan de werking van het geheugen en de hersenen op het gebied van leren in eigen woorden uitleggen

A
  1. (prefrontale cortex) De frontaalkwab; is bij functies als plannen, besluiten nemen en emoties reguleren. De Prefrontale cortex wordt ook in verband gebracht met het werkgeheugen Deze heeft te maken met onder andere beoordeling, problemen oplossen, spreken en schrijven, intelligentie etc.
  2. (pariëtale cortex); pariëtale kwab wordt de gevoelsinformatie van verschillende delen van het lichaam bijeengebracht (sensorische informatie: pijn, gevoel, warm of koud etc De wandkwab Deze gaat onder andere over interpretatie van taal, visuele perceptie, interpreteren van zintuigelijke en geheugensignalen etc.
  3. (occitipale cortex); De occipitaalkwab is het achterste gedeelte van de hersenschors of cerebrale cortex. In dit hersengebied wordt visuele informatie verwerkt. Informatie uit de ogen komt hier binnen en wordt verwerkt. De slaapkwab De achterhoofd kwab Deze interpreteert kleur, licht en beweging.
  4. (temporale cortex); Deze regelt bijvoorbeeld het begrijpen van taal, bepaalde geheugenprocessen en het gehoor.
30
Q

Kan kenmerken van de verschillende soorten menselijke geheugen benoemen en herkennen.

A
  1. Het zintuigelijke geheugen (poortwachter) Informatie komt eerst via de zintuigen binnen. De belangrijkste taak van het zintuigelijke geheugen is het vergelijk van die ruwe informatie met al aanwezige informatie. Alleen informatie die wordt herkend en betekenis heeft, krijgt toegang tot het kortetermijngeheugen.
  2. Het kortetermijngeheugen: werkgeheugen. Het KGT heeft beperkte capaciteit. De maximale tijd dat informatie in het KGT kan worden vastgehouden, bedraagt ongeveer 30 seconden. Controleprocessen zorgen ervoor dat de informatie langer wordt vastgehouden.
    - Herhaling:
    Onderhoudsherhaling & Uitgewerkte herhaling
    - Codering: is een regel of systeem zoals een ezelsbruggetje om het geheugen te ondersteunen.
  3. Het langetermijngeheugen: Kennisreservoir. Wordt beschouwd als een uitgebreid netwerk van mentale concepten die associatief met elkaar verbonden zijn.
31
Q

Kan het informatieverwerkingsmodel van het geheugen uitleggen en kan de verwerkingsprocessen en het informatieverwerkingssysteem uitleggen en herkennen.

A

Het eerste station: het zintuigelijke geheugen, alleen informatie die wordt herkend of betekenis geeft mag door naar het tweede station: Het kortetermijngeheugen oftewel werkgeheugen. Dit station kan slechts voor korte tijd (tot 30 sec) een beperkte hoeveelheid informatie opnemen. Vervolgens wordt deze informatie opgeslagen in het langetermijngeheugen, station 3. Deze informatie kan op een later tijdstip worden teruggehaald naar het werkgeheugen en gecombineerd worden met nieuwe informatie uit het zintuigelijke geheugen.

32
Q

Kan uitleggen hoe recente bevinden uit neuropsychologisch onderzoek invloed hebben op leren en lesgeven.

A

Er is een verandering in het denken over de relatie tussen leren en rijping, dit komt door het gevolg van psychologisch onderzoek, waarin is aangetoond dat veel van wat vroeger werd toegeschreven als rijping wel degelijk mede berust op externe invloeden. Zo dacht men aanvankelijk dat het kunnen lopen omstreeks de eerste verjaardag uitsluitend een kwestie van rijping was, en wel het resultaat van fysiologische veranderingen in het centrale zenuwstelsel. Later kwam mens tot het inzicht dat daarbij ook omgevingsfactoren van belangzijn. Gedragsveranderingen ontstaat niet spontaan maar de aanwezigheid van een stimulerende omgeving is vereist.