GKB hoofdstuk 1 en 2 Flashcards

1
Q

Kan in eigen woorden aangeven wat het begrip identiteitsontwikkeling inhoudt

A

De persoonlijkheidsontwikkeling wordt door Erikson ook wel de identiteitsontwikkeling of de ontwikkeling van de ego-identiteit genoemd. Je identiteit is in principe een vast gedeelte van je persoonlijkheid, maar in de adolescentiefase neemt deze (andere) vormen aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kent de vier aspecten aan het gevoel identiteitsvorming.

A
  1. Het besef van continuïteit; Het gaat hier om het besef dat je dezelfde persoon bent, ook al handel je anders in verschillende situaties. Een adolescent doet veel nieuwe ervaringen op als gevolg van de lichamelijk, seksuele en mentale veranderingen. Concreet speelt het besef van continuïteit voor de adolescent een rol bij de vraag: Wie ben ik nou eigenlijk?
  2. Het besef van herkenning en erkenning; Dit aspect sluit nauw aan bij het voorgaande en heeft te maken met het gegeven dat anderen je (h)erkennen, ook al handel je anders in verschillende situaties; het gaat kortom om de invloed van de sociale omgeving op de identiteitsontwikkeling.
  3. Het besef van innerlijke vrijheid in afhankelijkheid; De beperkingen die wij allen hebben zijn onontkoombaar. Adolescenten moeten ontdekken wat hun eigen mogelijkheden zijn, maar ook wat hun beperkingen zijn.
  4. Het besef van een zinvolle toekomst; De adolescentie is een overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid. Een adolescent kan doelen en idealen aan de wereld van volwassenen gaan ontlenen, bijvoorbeeld op het gebied van relatie en beroep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kan benoemen in welke fase van het levensloopschema van Erikson de adolescent zich bevindt en welke ontwikkelingstaak centraal staat.

A

fase 5 adolecentie (zie schema)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kent de verschillende vormen van identiteitsontwikkeling (bv moratorium) en kan deze herkennen in een casus.

A
  • Achievement status; (die een afgeronde identiteit hebben) hebben een periode van exploratie doorgemaakt en hebben daarna welbepaalde keuzes gemaakt.
  • Moratorium-status; (of afwachtende identiteit) verwijst naar adolescenten die zich nog in een proces van exploratie bevinden en die nog geen definitieve bindingen zijn aangegaan.
  • Foreclosure-status; (die een voortijdige afgesloten identiteit hebben) zijn wel tot definitieve bindingen gekomen, hoewel ze geen periode van exploratie achter de rug hebben.
  • Diffusion-status; (die staat voor een verwarrende identiteit) hebben adolescenten nog geen definitieve keuzes of bindingen gemaakt.

Exploratie is het inwinnen van informatie en het afwegen van de verschillende alternatieven. Binding is dat er een identiteitsgerichte keuze wordt gemaakt waarop men niet snel meer terugkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kan de vier ontwikkelingsfasen van het denken volgens Piaget benoemen en herkennen.

A

Periode 1. Sensori-motorisch fase (0-2 jaar)
De zintuiglijke en motorische ervaringen staan centraal bij het leren en ontwikkelen. Baby’s worden zich heel langzaam bewust van de relatie tussen eigen handelen en het effect hiervan op de omgeving. Ze leren door zich aan te passen en nieuwe ervaringen op te nemen in bestaande denkschema’s. Piaget noemt dit accommoderen en assimileren.
Periode 2. Pre-operationeel fase (2-7 jaar)
Het kind denkt in deze fase onsystematisch en onlogisch. Bovendien stelt het zichzelf als middelpunt van de wereld, hiermee is het kind egocentrisch: zoals het kind de wereld ervaart, zo is de wereld ook. In deze periode gaat het kind begrippen en strategieën gebruiken om vat te krijgen op de hem omringende wereld. Tellen, categoriseren en sorteren worden toegepast om zo ordening aan te brengen in de wereld. Het kind leert om te gaan met hoeveelheden en vormen.
Periode 3. Concreet-operationeel fase (7-12 jaar)
In deze fase gaat het kind systematisch en logisch denken. Termen als hoeveelheid, lengte, gewicht en substantie worden eigen gemaakt en toegepast. Motorisch handelen, taal en symbolen worden gebruikt om te leren of ontwikkelen. Langzaam ontdekt het kind het verschil tussen levende dingen en levenloze dingen.
Periode 4. Formeel-operationeel fase (vanaf 12 jaar)
Tijdens deze fase leert het kind abstract te denken en redeneren. In deze fase kunnen kinderen zichzelf vragen stellen die ze willen onderzoeken. Ze zijn nieuwsgierig naar verschillende oplossingen voor een bepaald probleem. Het kind leert zich dingen te verbeelden, kan zich een beeld vormen van een ideaal. Het kind kan redeneren door gebruik te maken van beelden, metaforen en vergelijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kan het epigenetisch principe toepassen op de cognitieve ontwikkelingen (veranderingen in het denken en leren) en hier een voorbeeld van geven

A

De ontwikkeling van een persoon loopt volgens het epigenetisch principe, wat betekent dat de volgorde in principe vastligt (bv. Je bent eerst een peuter voordat je een kleuter wordt) waarbij biologische, neurologische, sociale en psychologische processen op elkaar inwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kan de begrippen cognitief egocentrisme en imaginair publiek uitleggen en kan voorbeelden geven van hoe dit zich uit bij een adolescent.

A
  • Cognitief egocentrisme; aan het begin van iedere fase is sprake van cognitief egocentrisme, oftewel het onvermogen zich in het gezichtspunt of de zienswijze van een andere persoon te verplaatsen. Een adolescent kan zich bijvoorbeeld moelijk voorstellen dat een (oudere) leraar ook een privéleven heeft.
  • Imaginair publiek; Jonge adolescenten denken dat de ander net zo denkt als zijzelf. Ze zijn voortdurend bezig een publiek te scheppen en daarom te reageren. Vanuit dit zogenoemde imaginair publiek kan heel veel typische adolescentengedrag worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kan beschrijven wat de betekenis is van de opvattingen van Piaget voor het onderwijs.

A

De opvattingen en begrippen van Piaget kunnen leraren houvast geven bij het zich in jongeren inleven en hen begrijpen. Een begrip als ‘’imaginair publiek’’ bijvoorbeeld kan verhelderen waarom een jongere denkt dat anderen hem of haar op een bepaalde manier bekijken, met wisselende gevoelens en bijbehorende gedragingen als gevolg.

onderwijsveld, omdat leraren volgens haar het leren moeten faciliteren, rekening houdend met de stadia waarin elk kind zich bevindt. Het is belangrijk om het moment te evalueren waarop ze de taken en oefeningen moeten toepassen die het beste bij hun leeftijd passen.
Het belang van het ontwikkelen van groepsactiviteiten om hun gezamenlijk leren te bevorderen, wordt eveneens aanbevolen. Dat iedereen wordt gevoed en samenwerkt om zich te verdiepen in de onderwerpen die de docent presenteert.
Voor Piaget, en kortom, het belangrijkste is om te focussen op leren EN, in die zin, niet zozeer op latere resultaten. Omdat ze zullen verschijnen als rekening wordt gehouden met de verschillende fasen die hij in zijn theorie heeft gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De student kan de functie van de hersendelen amygdala en prefrontale hersenschors uitleggen die van invloed zijn op het omgaan met emoties en sturingsactiviteiten.

A
  • Amygdala; die stuurt verschillende emoties aan, zoals agressie of angst. Het is een soort stressknop. We hebben hem hard nodig omdat hij er is voor onze veiligheid en onze behoedt voor onheil.
  • Prefrontale hersenschors; Het ‘modernste’ deel van de neocortex dat betrokken is bij de functies als plannen, besluiten nemen en emoties reguleren. Ze wordt ook in verband gebracht met het werkgeheugen.

De amygdala verwerkt binnenkomende zintuiglijke informatie zoals gezichtsuitdrukkingen en koppelt deze aan emoties. De emoties die je in bepaalde situaties ervaart, worden opgeslagen in het geheugen. Hierdoor zul je deze emoties opnieuw voelen bij een toekomstige vergelijkbare situatie.
Hoe werkt de frontale cortex?

De frontale kwabben spelen een rol bij het aansturen van willekeurige, doelgerichte bewegingen, maar ze zijn ook bij veel psychische functies betrokken, zoals de zelfbeheersing, het beoordelingsvermogen, de rede, sociaal gedrag, onze spraak, via het centrum van Broca, en het geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kan in eigen woorden beschrijven wat morele ontwikkeling inhoudt

A

De morele ontwikkeling is de ontwikkeling van het besef van goed en kwaad. Het wordt ook wel de gewetensontwikkeling genoemd. De morele ontwikkeling verschilt per leeftijdsfase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kent de verschillende niveaus van morele ontwikkeling die Kohlberg onderscheidt. Kan bij een casus aangeven op welk niveau van morele ontwikkeling een leerling zich bevindt.

A
  1. Pre-conventioneel; komt overeen met het pre operationele stadium in de cognitieve ontwikkeling volgens piaget. Op dit niveau wordt er over morele kwesties nog niet geredeneerd in termen van afspraken of conventies. In stadium 1 is er nog geen inzicht in de motieven of bedoelingen van mensen. In stadium 2 begrijpen kinderen dat handelingen instrumenteel zijn, dat wil zeggen dat mensen handelingen uitvoeren om bepaalde doelen te bereiken.
  2. Conventioneel; komt overeen met het concreet-operationele stadium in de cognitieve ontwikkeling volgens piaget. Op dit niveau wordt er over morele dilemma’s wel nagedacht op basis van afspraken en conventies. In stadium 3 wil het kind aan sociale regels beantwoorden of zich conformeren aan wederzijdse verwachtingen. In stadium 4 nemen kinderen een breder gezichtspunt in. Zij vinden nu dat de sociale harmonie niet alleen in intieme kring moet bevorderd worden maar op het niveau van de hele maatschappij.
  3. Postconventioneel of principieel; komt overeen met het formeel-operationele stadium in de cognitieve ontwikkeling volgens piaget. Op dit niveau worden de afspraken of conventies overstegen. Omdat men nu redeneert in termen van morele beginselen (=principes) die men zelf heeft uitgewerkt. In stadium 5 zeggen adolescenten dat de bestaande wet die stelen verbiedt tot stand gekomen is door onderlinge afspraken of dat die, anders gezegd, het resultaat is van een sociaal contract. In stadium 6 worden deze principes op een meer abstract niveau gedefinieerd en richt men zich volledig op beginselen die gelden voor iedereen, ongeacht de omstandigheden en los van alle afspraken die voordien mogelijk werden gemaakt.

fase 5: eigen waardepatroon ontwikkelen

Het is niet gelijk aan je zin doen, je stelt jezelf de vraag of je de wet altijd naar de letter moet naleven. Je hebt een oordelend vermogen, afspraken moeten gerespecteerd worden, maar dit kan veranderen naargelang de context.

ase 6: Het als vanzelfsprekend hanteren van universele waarden/ iets is goed omdat het niet tegen de eigen principes ingaat.

fase 6
Je persoonlijk geweten heeft de grootste doorslag. Wat slecht is zal ik afkeuren ook al heeft dit gevolgen. vb. Je werkt bij een verzekeringsmaatschappij. De burgers staken omdat het verzekeringssysteem de armsten van de bevolking niet voorzien van een sociaal vangnet. Je bent het hiermee eens dus je loopt mee in de staking ook al weet je dat deze actie consequenties heeft voor je carrière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kan aan de hand van het schema van seksuele identiteitsontwikkeling het verschil aangeven tussen identiteitsontwikkeling bij hetero- en homoseksuele jongeren.

A

zie schema: homo’s worden niet beloond door hun homo gedrag en denken dan dat ze een sexsueel probleem hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kan verschillende theorieën benoemen waarop mensen seks specifiek gedrag aanleren en dit koppelen aan een voorbeeld.

A
  • De sociale leertheorie; gaat ervan uit dat wanneer gedrag beloond wordt, het optreden van dit gedrag in een volgende gelijksoortige situatie waarschijnlijker wordt. Gedrag dat passend is voor de sekse wordt door de omgeving meer beloond dan andere gedragingen. Bijvoorbeeld meisjes worden beloond als ze meisjesdingen willen doen.
  • Model-leren; gaat uit van de gedachte dat kinderen het gewenste rolgedrag overnemen door imitatie van voor hen belangrijke rolmodellen als ouders, mediamodellen, leraren en idolen. Het voorbeeldgedrag speelt hier de belangrijkste rol. Bijvoorbeeld dat meisjes beter worden in wiskunde als ze les krijgen van een vrouwelijke leraar.
  • Cognitieve benadering; staat het verwerven van kennis over zichzelf centraal. Een kind weet bijvoorbeeld in de loop van het tweede levensjaar dat het een jongentje of meisje is. Vanuit deze kennis, ook wel cognitief schema genoemd, zoekt het kind passend gedrag. Ik ben een meisje en daarom wil ik meisjesdingen doen want daarvoor word ik beloond.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kan de begrippen socialisatie, genderidentiteit en identiteitsbesef en kan deze koppelen aan voorbeelden.

A
  • Socialisatie; is de invloed die de sociale omgeving uitoefent zodat iemand zich de normen, waarden en gedragspatronen van de samenleving eigen gaat maken.
    is letterlijk ‘het proces waarbij iemand – bewust en onbewust – de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van zijn groep krijgt aangeleerd.’ Dit klinkt nogal apart, maar je kan het het beste vergelijken met het opgroeien van een baby.
  • Identificatie; wordt in de persoonlijkheidstheorie van Feud gebruikt om het proces te beschrijven waarin het kind een identiteit verwerft. Identificatie verwijst naar de neiging om precies als een andere persoon te willen zijn. Hoe wil jij gezien worden?

Genderidentiteit beschrijft het gevoel wat iemand heeft bij het eigen lichaam. Dit is onafhankelijk van iemands biologisch geslacht. Het biologisch geslacht zijn de geslachtsdelen waar mee iemand geboren is. Er zijn ook mensen, die geboren worden met een variatie in het biologische geslacht.

  • Identiteitsbesef; Het gevoel man of vrouw te zijn behoord tot iemands identiteitsbesef.
    verstaan we een weten van jezelf als persoon in de wereld: kind van die en die ouders, broer of zusje van die en die, vriend of vriendin van die en die, op die en die school, goed in dit en dat, zoveel jaar oud, levend in dit dorp, deze stad, dit land, deze eeuw, enzovoorts, enzovoorts.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kan uitleggen wat de betekenis is van loopbaanontwikkeling in het MBO

A

Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) is bedoeld om leerlingen en studenten meer zicht te geven op hun kwaliteiten en mogelijkheden zodat ze een passende vervolgopleiding kunnen kiezen of een baan kunnen vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kan benoemen wat de aanleiding is voor begeleiding bij het vormgeven van studieloopbaan.

A
  • Dat heel veel leerlingen/studenten weinig gemotiveerd zijn.
  • Om meer aandacht te schenken aan loopbaanbegeleiding betreft de geringe efficiëntie en effectiviteit van de leerprocessen.
  • Meer zelfsturing.
17
Q

Kan de 5 loopbaancompetenties (Kuijpers) onderscheiden, uitleggen en herkennen.

A
  • Capaciteitenreflectie (de beschouwing van capaciteiten die van belang zijn voor de loopbaan)
  • Motievenreflectie (de beschouwing van de wensen en waarden die van belang zijn voor de eigen loopbaan)
  • Werkexploratie (Het onderzoeken van werkmogelijkheden)
  • Loopbaansturing (Het maken van weloverwogen keuzes en het ondernemen van acties om werk en leren aan te laten sluiten bij eigen kwaliteiten en motieven en uitdagingen in werk)
  • Netwerken (het opbouwen en onderhouden van contacten gericht op loopbaanontwikkling)
18
Q

Kan uitleggen hoe het keuzegedrag van leerlingen beroepsonderwijs/VO zich ontwikkelt.

A

beslissingen om wel of niet iets risicovols te doen – zet ik die helm op als ik op de brommer stap, steek ik een sigaret op, heb ik veilige sex – worden beïnvloed door sociale informatie die tieners tot zich nemen, ofwel de informatie waar ze via hun eigen netwerk toegang tot hebben.

19
Q

Kan uitleggen wat het drielijnenmodel van zorg inhoudt en welke personen op welke niveaus betrokken zijn

A
  1. Eerstelijnszorg: Mentor of kernteam, vakdocenten. De eerste lijn heeft een belangrijke signalerende functie en biedt algemene zorg voor alle leerlingen. De inrichting verschilt per school. Voorbeelden: Mentoruur, individuele mentorgesprekken.
  2. Tweedelijnszorg: Orthopedagoog, counselor, leerlingbegeleider, vertrouwenspersoon. Extra zorg wordt geboden door interne specialisten op een bepaald terrein op basis van een specifieke hulpvraag.
  3. Derdelijnszorg: Externe zorgstructuur. Wanneer de begeleiding binnen de school niet toereikend is, kan de school de leerling doorverwijzen naar specifieke zorg en specialistische hulp.
20
Q

Kan enkele voorbeelden van deelnemers en taken noemen van een zorgadviesteam (ZAT).

A

Iedere school heeft een zorgadviesteam, dat bestaat uit de zorgcoördinator, de leerplichtambtenaar en de jeugdarts en ouder- en kindadviseur van het ouder- en kindteam. Zij bespreken de situatie en hulpvragen van leerlingen en beoordelen welke extra begeleiding hij of zij nodig heeft.

21
Q

Kan in eigen woorden uitleggen wat passend onderwijs inhoudt.

A

Passend onderwijs betekent dat alle kinderen een plek krijgen op een school die bij ze past. Ook als zij extra ondersteuning nodig hebben. Het doel van de wet passend onderwijs is dat alle leerlingen, ongeacht de extra ondersteuning die zij nodig hebben, een passende onderwijsplek krijgen. Scholen zijn verantwoordelijk om deze passen onderwijsplek te bieden.

22
Q

Kan de term zorgplicht voor scholen in eigen woorden uitleggen

A

Scholen moeten ervoor zorgen dat elk kind een passende plek krijgt. Ook als het kind extra begeleiding en ondersteuning nodig heeft. Om de leerling een goede onderwijsplek te bieden onderhouden scholen regionale samenwerkingsbanden, waarmee ze beogen ieder kind een passende plek te bieden en elkaars expertise te benutten.

23
Q

Kan leerbelemmeringen bij leerlingen en de gevolgen daarvan herkennen.

A

Kan leerbelemmeringen bij leerlingen en de gevolgen daarvan herkennen. Leerbelemmeringen zijn bijvoorbeeld faalangst/ dyslexie/ hoogbegaafdheid.

Faalangst: De angst om niet goed te presteren. Er zijn verschillende vormen van faalangst. Er zijn leerlingen met actieve faalangst (zij werken hard omdat ze bang zijn te falen). Er zijn leerlingen met passieve faalangst (zij geven de moed al snel op). Belangrijk is dat de leerling leert op positieve resultaten aan zichzelf toe te schrijven en niet aan externe oorzaken, zoals toevallig een makkelijk proefwerk (Externe attributie). Het toeschrijven van succes of falen aan eigen kunnen noem we interne attributie.
* Veel piekeren.
* Klamme, zweterige handen.
* Hoofdpijn.
* Slecht slapen.
* Vaak moe.
* Gevoel van stress.
* Erg druk in je hoofd.
* Stijve nek

Dyslexie: Onvolledige koppeling tussen klankcodes en woordbeelden. De meeste scholen hanteren een dyslexieprotocol waarin onder meer is aangegeven welke compenserende faciliteiten geboden kunnen worden, welke technische middelen gebruikt kunnen worden, welke dispensaties verleend kunnen worden.
* Leesvaardigheid (technisch) …
* Spellingvaardigheid. …
* Begrijpend lezen (PO) en studerend lezen (VO en ouder) …
* Vreemde talen. …
* Automatiseren van rekenvaardigheden. …
* Coping. …
* Attributiestijlen. …
* Zelfbeeld en faalangst

Dyscalculie: Grote moeite met reken strategieën en automatisering.

Hoogbegaafdheid: IQ meer dan 130. Je hebt verschillende hoogbegaafde leerlingen:
- Hoog presterende leerlingen: Zijn sneller in het opnemen en verwerken van informatie dan de gemiddelde leerling.
- Hoogbegaafde onder presterende leerling; presenteren vaak lager dan je op basis van hun IQ zou verwachten.
- Hoogbegaafde achtergebleven leerling: zijn niet altijd zichtbaar als zodanig, maar zijn er wel. Meestal gaat het om leerlingen die culturele bagage missen om hun wel aanwezig intelligentie te kunnen ontplooien.

24
Q

Kan uitleggen wat het verschil is tussen een beperking en een stoornis

A

Een stoornis zit in je en daar ben je mee geboren. (Lichamelijk defect). Een beperking is het gevolg van een stoornis, dus als je er in het dagelijks leven last van hebt. Een stoornis kan een beperking opleveren en dit kan vervolgens weer een handicap geven.

25
Q

Kan enkele kenmerken van ADHD en ADD benoemen en herkennen in een praktijksituatie.

A

Een leerling met ADHD kampt met aandachtsproblemen. Kenmerken hiervan zijn:
- Aandacht stoornis
- Bewegingsonrust
- Overmatig impulsiviteit.

  • U voelt zich onrustig.
  • U bent snel boos als iets niet lukt.
  • U komt vaak te laat.
  • U praat veel en druk.
  • U maakt heel makkelijk contact met andere mensen.
  • U begint en stopt snel met een baan.
  • U heeft problemen bij omgaan met geld.
  • U heeft snel problemen met organisaties of andere mensen

Attention Deficit Disorder
snel afgeleid zijn.
* vergeetachtig zijn.
* problemen met slapen.
* ander besef van tijd.
* dagdromen.
* overprikkeling.

26
Q

Kan enkele kenmerken van een autismespectrumstoornis benoemen en herkennen in de praktijksituatie

A
  • Contact: Leerlingen geven vaak geen blijk van sociale vaardigheden die je op een bepaalde leeftijd mag verwachten.
  • Praten en communicatie: De taalontwikkeling kan later op gang komen en wat ze zeggen, lijkt niet altijd logisch.
  • Afwijkende reactie op prikkels van binnenuit en buitenaf: Sommige leerlingen reageren nauwelijks op prikkels, anderen reageren er juist sterk op.
  • Motoriek: Leerlingen bewegen zich vaak houterig en onhandig.
  • Sociale intelligentie: Leerlingen kunnen sociale informatie soms moeilijk verwerken en kunnen zich moeilijk inleven in de gevoelens van een ander.
27
Q

Kan aanbevelingen voor leerlingen met specifieke behoeften nemen.

A

ADHD-aanbevelingen:
- Houdt een observatieschema
- Beloon gewenst gedrag
- Bouw lichamelijke activiteiten in
- Beperk een aantal prikkels
- Overleg met de leerling
- Geef cognitief zwakkere leerlingen klein uitvoerbare taken
- Overleg met ouders
- Consequente aanpak
- Bouw een persoonlijke band op met de leerling.

ASS-aanbevelingen:
- Bouw je lessen steeds op dezelfde wijze op en laat dezelfde elementen in elke les terugkomen.
- Voer elke handeling op dezelfde manier uit.
- Laat het eerst zien, help dan mee, en laat de leerling het vervolgens zelf doen.
- Als de leerling een aanval heeft, laat hem dan even rustig zitten op een plek waar zo min mogelijk prikkels zijn.
- Schrijf belangrijke dingen op een overzichtelijke manier, duidelijke manier op het bord.
- Wees voorspelbaar
- Praat met de leerling

Dyslexie-aanbevelingen:
- Lees de teksten die in de klas moeten worden gelezen voor of laat een medeleerling de teksten voorlezen.
- Sta hulpmiddelen toe.
- Geef extra tijd voor oefeningen en proefwerken
- Toets zoveel mogelijk mondeling.

28
Q

Kan uitleggen hoe de onderwijsstructuur in Nederland in elkaar zit.

A

In Nederland volgen alle kinderen van 4 tot 12 jaar basisonderwijs. Na de basisschool zijn er drie vormen van voortgezet onderwijs:

  • Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (WO)
  • Hoger algemeen vormend onderwijs (HAVO)
  • Voorbereidend middelbaar onderwijs. (VMBO)

Na het voortgezet onderwijs zijn er drie vormen vervolgonderwijs:
- Wetenschappelijk onderwijs (WO)
- Hoger beroepsonderwijs (HBO)
- Secundair beroepsonderwijs (MBO)

29
Q

Kan de inrichting van het vmbo uitleggen aan de hand van de kernbegrippen leerwegen en sectoren.

A

Het VMBO bestaat uit vier leerwegen: Theoretische leerweg (tl), Gemengde leerweg (gl), kaderberoepsgerichte leerweg (kb) & basisberoepsgerichte leerweg (bb)

30
Q

Kan de inrichting van het mbo uitleggen aan de hand van de volgende kernbegrippen: vier niveaus van opleiden, BOL, BBL, kwalificatiedossier, volwasseneducatie

A

Volwasseneducatie biedt oudere deelnemers vanaf 18 jaar de kans zich overdag en in de avonduren te scholen. Dit omvat:
- Voortgezet algemeen volwassenonderwijs
- Opleidingen Nederlands als tweede taal 1 en 2.
- Opleidingen Nederlands en rekenen.

Het MBO heeft opleidingen op 5 niveaus:
1. Entreeopleiding; geen opleiding op vmbo behaald.
2. Niveau 2;
3. Niveau 3;
4. Niveau 4;
5. Specialistenopleiding: een specialistische opleiding als vervolg- of kopopleiding voor leerlingen die als een niveau 3-opleiding hebben afgerond.

Twee leerwegen:
1. BBL; Beroepsbegeleidende leerweg  vooral in de praktijk.
2. BOL; Beroeps opleidende leerweg  vooral op school.

31
Q

Kan 3 specifieke doelstellingen van het onderwijs benoemen:

A
  1. Ontplooiing van je persoonlijke kwaliteiten; de intellectuele en sociale ontwikkeling.
  2. Maatschappelijke voorbereiding: De bagage die een leerling nodig heeft om te kunnen deelnemen aan dit maatschappelijke leven, als burger en als werknemer.
  3. Voorbereiden op beroepsuitoefening: de ontwikkeling van kennis en vaardigheden die nodig zijn om een beroep te kunnen uitoefenen.
32
Q

Kan het leerstijlenmodel van Kolb uitleggen en herkennen.

A
  1. Doener; houdt van actief experimenteren en concreet ervaren.
  2. Dromer; leert door vanuit verschillende invalshoeken naar opgedane ervaringen te kijken.
  3. Denker; Benut zijn observaties om abstract te conceptualiseren.
  4. Beslisser; gebruikt abstractie juist om actief te experimenteren.

Doener
Deze leerstijl vertoont een combinatie van actief experimenteren en concreet ervaren.

Doeners hebben een voorkeur voor situaties waarin ze zo snel mogelijk aan de slag kunnen en leren het best wanneer er ruimte is voor directe ervaring door dingen te doen.

Doeners staan open voor nieuwe leermomenten, kunnen goed problemen oplossen en vinden het een uitdaging om aan een onbekende klus te beginnen.

Beschouwer
Deze leerstijl heeft een voorkeur voor concreet ervaren en reflectief observeren. Beschouwers willen eerst goed ergens over nadenken en zijn kampioen in laterale probleemoplossing.

Zij willen graag een probleem van alle kanten benaderen en bekijken en zien steeds nieuwe ingangen en oplossingen. Beschouwers willen niet opgejaagd worden en willen de tijd hebben voordat ze beslissen.

Denker
Deze leerstijl combineert reflectief observeren met abstract conceptualiseren. Denkers zetten graag hun observaties om in hypothesen en theorieën. Zij kunnen goed redeneren en werken graag zelfstandig.

Zij leren het beste vanuit gestructureerde situaties met duidelijke doelstellingen, theorieën en modellen. Zij willen graag de kans krijgen om vragen te stellen en te discussiëren.

Beslisser
Deze leerstijl heeft een voorkeur voor abstract conceptualiseren en actief experimenteren. Beslissers proberen graag theorieën uit in de praktijk.

Ze nemen vaak initiatief, zijn probleemoplossend en hakken knopen door. Zij leren het beste aan de hand van duidelijk en beknopt geformuleerde regels en principes, die ze meteen kunnen toepassen. Het zijn praktijkmensen die niet van tijdverspilling houden.

33
Q

Kan de drie psychologische basisbehoeften van leerlingen benoemen, uitleggen en herkennen

A
  1. Competentie: De leerling moet het gevoel hebben de taak aan te kunnen. 2. Relatie: De leerling moet het gevoel hebben erbij te horen. Autonomie: De leerling moet deels zijn eigen keuzes kunnen maken.
34
Q

Kan in eigen woorden uitleggen hoe je als leraar het competentiegevoel van leerlingen kunt vergroten.

A

Als leerkracht kun je de basisbehoefte competentie bewust inbouwen in je lessen door het leerproces stapsgewijs transparant te maken en door de leerling op verschillende manieren te motiveren. Transparant wil zeggen dat jij als leerkracht zicht hebt op het leerproces van je leerlingen (denkstappen analyseren en elkaar laten uitleggen)

35
Q

Kan de vier verschillende leeromgevingen met veel of weinig autonomieondersteuning/structuurondersteuning in eigen woorden uitleggen en herkennen in een praktijksituatie.

A
  1. Veeleisende en inconsequente leeromgeving; leeromgeving met weinig structuur- en weinig autonomieondersteuning.
  2. Permissieve leeromgeving; leeromgeving met weinig structuur- en veel autonomieondersteuning.
  3. Controlerende leeromgeving; leeromgeving met veel structuur- en weinig autonomieondersteuning.
  4. Motiverende leeromgeving: leeromgeving met veel structuur- en veel autonomieondersteuning.
36
Q

Kan verschillende manieren van het bieden van structuurondersteuning in eigen woorden uitleggen en herkennen in een praktijksituatie.

A

De leraar biedt duidelijkheid in de doelen die nagestreefd moeten worden, de consequenties van het wel of niet behalen van de doelen, biedt hulp en ondersteuning en geeft aan welke afspraken en regels er gelden. De leraar geeft aan wat het lesdoel is, hoeveel tijd de leerlingen krijgen en hoe ze om hulp kunnen vragen.

37
Q

Kan de zelfdeterminatietheorie (SDT) in eigen woorden uitleggen en koppelen aan motivatie en an de begrippen interne (intrinsieke) en externe (extrinsieke) motivatie in eigen woorden uitleggen en herkennen in een praktijksituatie.

A

De zelfdeterminatietheorie maakt onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Een leerling is intrinsiek gemotiveerd als hij leert omdat hij daadwerkelijk geïnteresseerd is en echt iets wil weten of kunnen. Bij extrinsieke motivatie leert de leerling slechts omdat er druk van buiten is en niet omdat hij de leerstof interessant vindt. De SDT stelt dat bij intrinsieke motivatie de zelfregulatie of zelfsturing heel bewust plaatsvindt, wat leidt tot leren van hoge kwaliteit. (deep learning). De SDT maakt verder onderscheidt in soorten extrinsieke motivatie:
- Persoonlijk belang; deze vorm ligt het dichts bij intrinsieke motivatie. Leerlingen voeren hierbij een leeractiviteit uit, omdat ze er het belang van inzien. Het doel van de leeractiviteit sluit aan bij het doel dat ze zelf willen bereiken.
- Interne verplichtingen; bij deze vorm handelen leerlingen niet vanuit interesse of het belang van een activiteit, maar omdat ze iets anders willen bereiken. Leerlingen voeren een leeractiviteit uit, omdat ze een bepaalde druk ervaren, om schuld of angst te vermijden of om een bepaalde vorm van waardering te krijgen.
- Externe verplichtingen’; Bij deze vorm ligt de reden om iets te doen geheel buiten de leerling zelf. Leerlingen voeren een bepaalde leeractiviteit uit om aan een externe eis te voldoen. Ze zijn niet (echt) geïnteresseerd in de leeractiviteit, maar voeren deze uit omdat ze straf of een onvoldoende willen vermijden.

38
Q

Kan verschillende motivatietheorieën in eigen woorden toelichten en herkennen in een voorbeeldsituatie.

A

pyramide van maslow
1 lichamelijke behoefte:
Denk daarbij aan de lichamelijke behoeften als lucht, voedsel, slaap en de mogelijkheid om naar het toilet te gaan. Zonder bevrediging van deze behoeften kan een mens niet of slechts gedeeltelijk functioneren.

2 veiligheid en zekerheid:
economische zekerheid te creëren. Bij deze basale behoefte gaat het over begrippen als het hebben van een huis, een baan, jezelf kunnen verdedigen, verzekeren en over het aangaan van relaties met anderen.
3 behoefte aan sociaal contact:
op zoek gaat naar sociaal contact. De mens wil ergens bij horen. De mens heeft behoefte aan liefde en sociale verbondenheid. Mensen zijn op zoek naar groepen waarmee ze zichzelf vereenzelvigen. En willen van zo’n groep onderdeel uitmaken.
4 erkenning en waardering:
ls voorzien is in de lichamelijke-, veiligheids- en sociale behoefte streeft de mens naar eigenwaarde en status binnen de groep. Waarbij Maslow bij eigenwaarde doelt op de zelfverzekerdheid waarin de mens in de wereld staat. Wat weer direct samenhangt met de waardering van anderen. Bij de behoefte aan status staat de behoefte aan respect, dominantie, belangrijkheid en succes centraal.
5 zelf realisatie:
als ook in de behoefte aan waardering en erkenning wordt voldaan streeft de mens naar persoonlijke groei. De mens streeft ernaar om haar talenten maximaal te ontwikkelen. Aan deze behoefte wordt echter pas invulling gegeven als de mens nog energie en middelen over heeft nadat in de andere bovenstaande behoeften is voorzien.

Verwachtingstheorie
Victor Vroom ontwikkelde in 1964 de Verwachtingstheorie (Expectancy Theory), waarin hij de motivatie van mensen onder de loep nam en tot de conclusie kwam dat het afhangt van drie factoren: verwachting, instrumentaliteit en valentie.
Verwachting (Expectancy)
Hierbij gaat het om de verwachting die de medewerker van zijn eigen inspanning heeft, wat zal leiden tot een goede prestatie. Binnen deze verwachting speelt zijn beleving betreffende de moeilijkheidsgraad een rol.
Instrumentaliteit (instrumentality) is de verwachting dat een goede prestatie zal leiden tot de gewenste uitkomsten. Als de uitkomst een externe beloning is, is het vertrouwen in het daadwerkelijk ontvangen van deze beloning een belangrijk deel van het gevoel van instrumentaliteit.
valentie (valence) is de waarde die de uitkomst voor een persoon heeft, gebaseerd op de eigen basisbehoeften

verwachting x beloning x waarde =

Attributietheorie
De manier waarop leerlingen verklaringen zoeken voor succes of falen, wordt attributie genoemd.
Attributie is onder te verdelen in twee typen:
Externe attributie
Bij externe attributie schrijft de leerling het succes of falen toe aan iets buiten de eigen invloed. De leerling zegt eigenlijk: ik kon er niets aan doen.
Interne attributie
Bij interne attributie schrijft de leerling het succes of falen toe aan iets wat binnen de eigen invloed ligt. De leerling zegt eigenlijk: dit is mijn eigen prestatie.

Flowtheorie
uitdaging” (challenge level) en “vaardigheid” (skill level), die tegen elkaar worden uitgezet, hierbij bepalend zijn: iemand is het meest gelukkig als zijn vaardigheden tijdens het uitvoeren van een taak of activiteit op hoog niveau worden aangesproken. Anders

39
Q

Kan de vier fasen van zelfstandigheid onderscheiden en in eigen woorden uitleggen

A

fase 1: zelf werken
kleine korte opdrachten in de les alleen maken

fase 2: zelfstandig werken
opdrachten over gelangere tijd.

fase 3: zelfstandig leren
vaste leerdoelen, kinderen kunnen plannen en aanpak bepalen

fase 4: zelfverantwoordelijk leren.
grote taak en tijdspanne. Daarbij voelen ze zelf de verantwoordelijkheid om te leren.