Hoofdstuk 4 - 6 Flashcards

1
Q

Welke lipiden zijn van nutritioneel belang?

A
  • vrije vetzuren
  • eenvoudige vetten op glycerolbasis
  • samengestelde vetten op glycerolbasis: glycolipiden & fosfolipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vbdn van volatiele VZ

A
  • azijnzuur
  • proprionzuur
  • boterzuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

‘moedermolecule’ omega 6 VZ

A

linolzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

‘moedermolecule’ omega 3 VZ

A

linoleenzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Oxidatie:

  • wanneer?
  • gevolg?
  • oplossing?
A

hoe meer onverzadigdheden, hoe meer oxidatie (bvb veel bij vetten in vis) -> oxidatie => vorming vrije radicalen (bvb peroxiden) => sneller bederf (oxidatieve ranzigheid)

oplossing = anti-oxidanten => voorkomen ongewenste oxidatie => langere houdbaarheid karkas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voorbeelden van anti-oxidanten

A
  • vit A
  • vit C
  • vit E
  • selenium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke VZ vind je niet in voeding terug?

A
  • vrije VZ
  • middellange keten VZ
  • trans VZ
  • vrije radicalen, aldehyden
  • VZ met oneven ketenlengte

(als je ze wel terug vindt = teken van bederf of industriële of bacteriële processen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lipiden niet op glycerolbasis:

A
  • sfingolipiden (cerebrosiden, sfingomyeline, wassen)
  • steroïden
  • terpenen
  • eicosanoïden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarom kan het geven van fosfolipiden als additief nuttig zijn?

A

dit versnelt het verteringsproces

werkt als emulgator => betere benutting van vet in rantsoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bronnen van fosfolipiden

A
  • dierlijk: eidooier, leve, bloed, zenuwweefsel

- plantaardig: bvb sojaolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

in welke gevallen kan onvolledige vetvertering optreden?

A
  • over aanbod
  • te bruuske overgang dieet
  • omschakeling van dierlijke nr plantaardige vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hydrogenatie =

A

van onverzadigd vet een verzadigd vet maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verzeepbare fractie =

A

neutrale vetten
vetzuren
fosfolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voorbeelden van vetrijke gewassen

A
  • soja
  • zonnebloempitten
  • olijven
  • lijnzaad
  • kokos
  • palmpitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vetvertering bij monogastrica

A

duodenum: emulsificatie van vetten dmv galzouten -> pancreaslipase kan daardoor makkelijker inwerken => breekt TG in vrije VZ, MG, DG => die w verpakt in micellen gevormd dr galzouten -> micellen gaan passief door mucosa in darmwandcellen -> w daar afgebroken => VZ, MG, DG -> heropbouw tot vetten -> ku niet aan bloed afgegeven w dus w verpakt in lipoproteïnen: meer bepaald cholymicronen -> gaan nr lymfevaten -> via lymfevaten nr bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

steatorrhee =

A

overmaat aan vet in feces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vetvertering bij ruminanten

A

micro-org id pens: 2 belangrijke activiteiten:
- lipolyse van vetten (uit voeding) die veresterde VZ bevatten => VZ
- hydrogenatie van onverzadigde VZ => verzadigde VZ
( ook modificatie van VZ patroon; cis w trans, andere ketenlengte,..)
=> in pens veel VZ! -> VZ gaan verder nr abomasum en zo naar duodenum -> daar absorptie zoals monogastrica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waarom minder melkvet bij zetmeelrijk rantsoen?

A

zetmeel = goede glucosebron dus goede energiebron => koe zal minder beroep moeten doen op vet als energiebron dus minder vetafbraak en bijgevolg minder melkvet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

melkvet tdns NEB?

A

NEB = heel veel energie nodig => veel melkvet want koe gaat veel vet afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

soorten lipoproteïnen

A
  • cholymicronen -> vnl TG
  • VLDL -> vnl TG
  • LDL (= slechte cholesterol) -> rijk aan cholesterol
  • HDL (= goede cholesterol) -> arm aan vetten & cholesterol
21
Q

hoe w vetten vrijgemaakt uit lipoproteïnen

A

dmv lipoproteinelipase enzym

22
Q

Hoe ontstaat leververvetting?

A

einde vd dracht is periode waarin kalf sterkst zal groeien en moeder weinig zal eten dr de grote baarmoeder => NEB => moeder tracht energietekort te compenseren dr mobilisatie van lichaamsvetten -> vetten uit vetweefsel afgebroken tot glycerol en vrije VZ -> vrije VZ nr lever => energievoorziening (VZ + glycerol => TG -> via VLDL nr lever) MAAR OOK ketonvorming

ernstig energietekort = heel veel mobilisatie => lever overwelmd met TG => lever kan TG niet snel genoeg omzetten dus overschot w tijdelijk opgeslagen in levercellen => vervetting

23
Q

leptine

A

= enzym dat zorgt voor verzadigd gevoel

24
Q

vbdn van essentiele VZ

A

linolzuur
linoleenzuur
arachidonzuur

25
Q

wat is een essentieel VZ

A

= VZ die zoogdieren niet zelf ku aanmaken

26
Q

linoleenzuur w omgezet tot

A

arachidonzuur
(omzetting gebeurt bij CAR heel inefficiënt => arachidonzuur = essentieel VZ)
(arachidonzuur zit enkel in dierlijke producten dus herbivoren moeten linoleenzuur gebruiken vr aanmaak)

27
Q

linoleenzuur w omgezet tot

A
  • eicosapenteenzuur (EPA)
  • docosahexeenzuur (DHA)
    (EPA kan omgezet w tot DHA)
    => omzetting gebeurt bij CAR heel inefficiënt => EPA en DHA essentieel
28
Q

omega 3 VZ functies:

A
  • transport vetten
  • membraanfluïditeit
  • precursor voor eicosanoïden & arachidonzuur
  • PRO inflammatoir
29
Q

omega 6 functies

A
  • transport vetten
  • membraanfluïditeit
  • precursor voor EPA, DHA, eicosanoïden
  • ANTI inflammatoir
30
Q

bronnen linolzuur (omega 6)

A
  • zonnebloemolie
  • noten
  • maisolie
  • sojaolie
31
Q

bronnen linoleenzuur (omega 3)

A
  • lijnzaadolie

- sojaolie

32
Q

bronnen EPA & DHA

A
  • visolie
  • noten
  • vlaszaad
33
Q

bronnen arachidonzuur

A
  • orgaanvlees, spiervlees
  • varkensvet
  • eigeel
34
Q

eiwitrijke plantaardige producten

A
  • vlinderbloemigen: soja, klaver, luzerne
  • gegiste producten: bierbostel, tarwegistconcentraat
  • residuen van oliebereiding: soja, lijnzaad, raapzaad, zonnebloempit
35
Q

eiwitarme plantaardige producten

A
  • granen (bvb tarwe, mais)

- knol -en wortelgewassen

36
Q

maillairdreactie =

A

reactie tss eiwitten en suikers oiv hitte => bruinen van vlees

37
Q

essentiele AZ: vbdn

A
valine 
phenylalanine
threonine
lysine 
leucine
tryptofaan
isoleucine 
methonine
38
Q

limiterend AZ =

A

AZ dat zwakste schakel is en ervoor zorgt dat dier niet doet wat het moet met AZ

AZ in eiwitbron waaraan snelst een deficiëntie ontstaat

39
Q

welke limiterende AZ bij HK?

A

lysine

methionine

40
Q

Kjeldahl principe

A

RE = N x 6,25 (want 100g eiwit bevat gemiddeld 16g N)

41
Q

eiwitvertering bij monogastrica:

A

(1) proximale, enzymatische vertering in maag & dunne darm: id maag w maagzuur geproduceerd oiv secretine => pepsinogeen omgezet in pepsine => pepsine splitst eiwitten -> verkleinde eiwitten nr dunne darm => daar inwerking van versch verteringsenzymen uit pancreas (gesecreteerd oiv CCK) zoals trypsinogeen (door enterokinase omgezet tot trypsine), elastase, nuclease,… => di -en oligopeptiden + AZ -> opname in BB
(2) distale, microbiële vertering in dunne darm: restanten van prox eiwitvertering = NPN, ureum, eiwitten,… -> fermentatie door microbiële flora => microbieel eiwit = niet nuttig -> uitscheiding via feces

42
Q

eiwitvertering ruminanten

A

eiwitten w opgenomen uit voedsel -> afbraak door pensbacteriën => NH3 & AZ (te veel aan NH3 w geabsorbeerd dr penswand en in lever omgezet nr ureum -> uitscheiding) -> AZ nr dunne darm

aanmaak microbieel eiwit in pens uit N-bronnen & FOS (fermenteerbare organische stof) -> microbieel eiwit w verder verteerd -> komt samen met bestendig eiwit in dunne darm terecht

dunne darm -> opname AZ -> meestal gebruikt voor eiwitsynthese (en anders vr energieproductie, vetsynthese of gluconeogenese)

43
Q

3 V’s colostrum

A
  • Vlug: opname colostrum moet in de eerste 24u gebeuren
  • Vers: betere kwaliteit
  • Vaak (zeker belangrijk dat eerste opname goed is)
44
Q

NPN =

+ voorbeelden

A
Non Protein Nitrogen 
- vrije AZ
- peptiden
- nitraten 
- biogene amines 
- nucleïnezuren
,...
45
Q

SID =

A

Gestandardiseerde Ileale Verteerbaarheid = (N voeder - N ileaal - N basaal) / N voeder

46
Q

NPU =

A

Net Protein Utilization
= (N voeder - N mest - microbieel fecaal N - N urine - BN) / N voeder

(BN = aandeel van voedereiwit dat verteerd en benut is)

47
Q

BV N =

A

Biologische waarde = aandeel van eiwit dat weerhouden w = N benut / N verteerd

48
Q

OEB =
wat als de OEB hoog is?
wat als de OEB negatief is?

A

Onbestendige eiwitbalans

  • OEB heel hoog => stikstof geen beperkende factor
  • OEB negatief => meer energie in voedsel dan stikstof