hoofdstuk 4 Flashcards
1
Q
klikken (het klikt)
A
we get along well
2
Q
de klomp
A
clog
3
Q
ontmoeten
A
to meet
4
Q
de ouder
A
parent
5
Q
overweg kunnen met
A
to handle
6
Q
de visite
A
visitors, guests
7
Q
aardig (aardig vinden)
A
to like
8
Q
besluiten
A
to decide
9
Q
ideaal
A
ideal
10
Q
kant
A
side
11
Q
lachen
A
to laugh
12
Q
negatief
A
negative
13
Q
de omgeving
A
neighbourhood, vicinity
14
Q
het punt (score)
A
point
15
Q
het resultaat
A
result
16
Q
verwachten
A
to expect
17
Q
de persoon
A
person
18
Q
druk
A
busy
19
Q
de kennis
A
acquaintance
20
Q
het onderwerp
A
subject
21
Q
de plek
A
place, spot
22
Q
de regen
A
rain
23
Q
de rij
A
queue, line
24
Q
aardig
A
nice
25
Q
binnenkort
A
soon, shortly
26
Q
inderdaad
A
indeed
27
Q
moe
A
tired
28
Q
nergens
A
nowhere
29
Q
de ruzie
A
argument
30
Q
zorgen (zich zorgen maken over)
A
to worry about
31
Q
de band (familie)
A
family tie
32
Q
dood
A
dead