hoofdstuk 3 Flashcards
1
Q
de apotheek
A
pharmacy
2
Q
het medecijn
A
medicine
3
Q
het recept (van de dokter)
A
prescription
4
Q
ziek
A
ill
5
Q
aanzetten
A
to turn on
6
Q
stoppen
A
to quit
7
Q
het strand
A
beach
8
Q
thuiskomen
A
to come home
9
Q
achter elkaar
A
in succession (in a row)
10
Q
bewaren
A
to keep (to store)
11
Q
de bijwerking
A
side effect
12
Q
blijven (werken)
A
to go/keep on (working)
13
Q
de borstvoeding
A
breastfeeding
14
Q
dicht
A
closed (blocked)
15
Q
dosering
A
dose
16
Q
droog
A
dry
17
Q
de druppel
A
drop
18
Q
A
19
Q
enkel(e)
A
some (a few)
20
Q
het geneesmiddel
A
medicine
21
Q
de hoofdpijn
A
headache
22
Q
de koorts
A
fever
23
Q
maximaal
A
up to a maximum of
24
Q
de neus
A
nose
25
Q
ontstaan
A
arise (develop)
26
Q
opletten
A
to pay attention
27
Q
overgevoelig
A
hypersensitive
28
Q
de schade
A
damage
29
Q
sluiten
A
to close
30
Q
snuiten (neus)
A
to blow (your nose)
31
Q
de tablet
A
tablet (pill)
32
Q
de temperatuur
A
temperature