hoofdstuk 4 Flashcards
1
Q
hypotonische oplossing
A
lagere concentratie dan andere oplossing
2
Q
hypertonische oplossing
A
hogere concentratie dan andere oplossing
3
Q
hypotoon
A
turgor
4
Q
hypertoon
A
plasmolyse
5
Q
isotoon
A
grensplasmolyse
6
Q
cytoplasma drukt tegen celwand
A
turgor
7
Q
loskomen van de celmembraan van de celwand
A
plasmolyse
8
Q
celmembraan hangt slapjes tegen celwand
A
grensplasmolyse
9
Q
NaCl %?
A
0,9%
10
Q
NaCl, isotoon, hypertoon of hypotoon met bloed?
A
isotoon
11
Q
transport door gassen, welk eiwit
A
carriers
12
Q
door blaasjes uit de cel
A
exocytose
13
Q
door blaasjes in de cel
A
endocytose
14
Q
opeten van stoffen door schijnvoetjes
A
fagocytose
15
Q
celdrinken
A
pinocytose