Hoofdstuk 4 Flashcards
Verstoren
[Verb]
To disturbe, to upset
Aantonen
[Verb]
To demonstrate, to prove
Andersom
[Particle]
Vice versa
Doorkomen
[Verb]
To come through
Gebrek
[Noun, het]
Lack, shortage
Oververmoeid
[Adjective]
Exhausted
Verklaring
[Noun, de]
Explanation
Afvallen
[Verb]
To lose weight
Beleggen
[Verb]
To cover, to put on
(Voor)bereiden
[Verb]
To prepare
Fijn
[Adjective]
Fine, great
Gemiddeld
[Adjective]
Average
Gewoonte
[Noun, de]
Habit
Hakken
[Verb]
To chop up
Kleed
[Noun, het]
Carpet
Leggen
[Verb]
To lay, to put
Oorspronkelijk
[Adjective]
Original
Opvallen
[Verb]
To attract attention
Restje
[Noun, het]
Leftovers, remnant
Staart
[Noun, de]
Tail
Vaatje
[Noun, het]
Barrel, keg
Vangen
[Verb]
To catch
Versieren
[Verb]
To decorate
Breedte
[Noun, de]
Width, breadth
Dadelijk
[Adjective]
In a moment, momentarily
Fruiten
[Verb]
To fry
Gaar
[Adjective]
Cooked through
Lepel
[Noun, de]
Spoon
Loskloppen
[Verb]
To beat loose, to scramble
Mengen
[Verb]
To mix
Onvergelijkbaar
[Adjective]
Incomparable