Hoofdstuk 3 Flashcards
Aangeboren
[Adjective]
Innate
Bescheiden
[Adjective]
Modest
Brutaal
[Adjective]
Shameless, impertinent, bold
Dromen
[Verb]
To dream
Dun
[Adjective]
Thin
Eerder
[Adjective]
Previously
Eigenschap
[Noun, de]
Quality, property
Eigenzinnig
[Adjective]
Willful, self-directed
Geestig
[Adjective]
Witty, funny
Kwetsbaar
[Adjective]
Vulnerable
Mens
[Noun, de]
Human being
Noemen
[Verb]
To mention, to call
Onzeker
[Adjective]
Unsure
Oordeel
[Noun, het]
Judgement, verdict
Optimistisch
[Adjective]
Optimistic
Pesten
[Verb]
To pester, to nag
Populair
[Adjective]
Popular
Vertrouwen
[Noun, het]
Confidence, trust
Voorhoofd
[Noun, het]
Forehead
Voorstelling
[Noun, de]
Show, performance
Hoewel
[Conjunction]
Even though
Hoofd
[Noun, het]
Head
Koel
[Adjective]
Cold, distant
Ontslag
[Noun, het]
Dismissal, discharge
Respect
[Noun, het]
Respect
Spel
[Noun, het]
Game
Traditioneel
[Adjective]
Traditional
Vrijheid
[Noun, de]
Freedom
Zorgzaam
[Adjective]
Caring
Bedenken
[Verb]
To think up, to devise
Beleefd
[Adjective]
Polite, courteous
Boos
[Adjective]
Angry
Communiceren
[Verb]
To communicate
Genuanceerd
[Adjective]
Balanced, subtle, nuanced
Grap
[Noun, de]
Joke
Helemaal
[Adverb]
Completely, entirely
Machteloos
[Adjective]
Powerless
Situatie
[Noun, de]
Situation
Uitwisselen
[Verb]
To exchange
Voornamelijk
[Adverb]
Mainly
Aankomst
[Noun, de]
Arrival
Blij
[Adjective]
Happy, glad
Gillen
[Verb]
To scream
Huilen
[Verb]
Cry