Hoofdstuk 3: Redenen om ethisch te kiezen. Flashcards

1
Q

A priori

A

Zonder beroep op de zintuiglijk waarneming, maar door de rede gedragen (ter bevestiging van een uitspraak).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Altruïsme

A

onbaatzuchtigheid, levenshouding waarbij de manier van handelen wordt bepaald door de belangen van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Autonomie

A

Mate waarin we zelfstandig onze eigen wet kunnen bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Autonomiebeginsel

A

Beginpunt van keuzevrijheid, keuzeruimte van een mens buiten de wet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Categorische imperatief

A

Absoluut en universeel gebod waaruit dwingend een bepaalde manier van handelen volgt. (Kant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Contractualisme

A

Vorm van ethiek zonder universele moraal, waarbij wordt uitgegaan van de uiterst fundamentele behoefte aan maatschappelijke veiligheid van iedereen, zodat ieder mens een ‘contract’ wil sluiten dat rekening houdt met elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Daadwerkelijk gevolg

A

Te verwachten gevolg van een handeling dat effectief heeft plaatsgevonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Deontologie

A

Filosofische stroming die uitgaat van absolute gedragsregels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Descriptieve ethiek

A

Beschrijvende vorm van ethiek die onderzoekt welke waarden en normen feitelijk voorkomen bij een bepaalde groep mensen en in een bepaalde periode van de geschiedenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ethisch egoïsme

A

Ethische stroming die de eigen wil ziet als het vertrekpunt van goed handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gevolgenethiek

A

Ethische stroming die de goedheid (of slechtheid) van een handeling bepaalt aan de hand van de gevolgen ervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Goede wil

A

Motief van handelen, dat in zichzelf goed is en dat altijd tot moreel goede handelingen leidt (Kant).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hedonistische calculus

A

Berekeningsmethode voor moreel handelen, balans tussen het te verkrijgen genot en de te ondergane pijn (Bentham).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hypothetische imperatief

A

Morele handeling die ontstaat om een ander doel te dienen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Is-ought-principe

A

Conclusie van hoe iets zou moeten zijn (ought) vanuit de situatie van het ‘is’ (situatie zoals we die ervaren) (Hume).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kantianisme

A

Filosofische stroming die vertrekt vanuit de plichtethiek van Kant.

17
Q

Liberalist

A

Persoon die vrijheid vooropstelt bij de bepaling van de staatsstructuur.

18
Q

Morele verantwoordelijkheid

A

Verplichting om zelf na te denken over de ethische gevolgen van handelingen.

19
Q

Maxime

A

Handelingsregel die aan een actie voorafgaat.

20
Q

Normatieve ethiek

A

Richtinggevende vorm van ethiek die bespreekt waarom we bepaalde normen en waarden beter of slechter moeten vinden dan anderen.

21
Q

Nutsprincipe

A

Principe dat voor het goede meer belang hecht aan wat nuttig is dan aan wat niet nuttig is.

22
Q

Plichtethiek

A

Deontologische stroming volgens de ideeën van Kant. (zie deontologie).

23
Q

Praktische identiteit

A

Eigenheid die we aan onszelf toeschrijven, waardoor we begrijpen wie we zijn en wat er van ons als mens wordt verwacht.

24
Q

Rationeel

A

Redelijk, een gevolg van het verstand.

25
Q

Rede

A

Geestelijk denkvermogen van de mens, dat zich richt op de diepere samenhang van dingen en gebeurtenissen en dat van een hogere orde is dan het verstand.

26
Q

Regelfetisjisme

A

Doorgeslagen verslaving aan regels.

27
Q

Regelutilitarisme

A

Vorm van gevolgenethiek die elke actie beoordeelt op basis van een regel, die wordt beoordeeld volgens het criterium van de utiliteit (nut of saldo van wenselijke en onwenselijke gevolgen, veroorzaakt door het nakomen van de regel).

28
Q

Tendens

A

Trend, ontwikkeling, richting waarnaar iets zich beweegt (Bentham).

29
Q

Te verwachten gevolg

A

Mogelijk gevolg dat voorafgaand aan een handeling te voorspellen is, ook als het niet daadwerkelijk uitkomt.

30
Q

Utilitarisme

A

Vorm van gevolgenethiek waarbij de gevolgen vooral ‘nuttig’ moeten zijn.

31
Q

Zelfontplooiing

A

Zelfontwikkeling door actief te werken aan kennis, gedrag en eigenschappen.