Hoofdstuk 3: Onderzoeksmethoden in de bedrijfseconomie Flashcards

1
Q

Wat houdt de basisdimensie 1 in?

A
  • Gegevensverzameling
  • Observeren wat er gebeurt
    • Machinaal of menselijke registratie
    • Vb. Verkoopcijfers, aandeelkoers, eetgedrag, interpreteren van interactie, registreren van suikertaks (of het al dan niet voorkomt)
  • Bevragen
    • Vb. Attitude ten opzichte van een merk, kennis over gezondheidsimplicatie van een voedingstof, intentie om te stemmen, interviews, inschatting van opleidingsaanbod in eenbedrijf, …
  • Manipuleren
    • Vb. suikertaks of niet (gemanipuleerd in het lab of in een regio), verschillende prijsniveaus, boekhoudsystemen, etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt basisdimensie 2 in?

A
  • Gegevensontsluiting
  • Numeriek: tellen en meten aan de hand van een meetinstrument.
    • Vb. verkoopcijfers (stuks per dag, x dagen), aandeelkoers (waarde op het einde van de dag, x dagen), eetgedrag (gram chips in een smaaktest), attitude ten opzichte van een merk (op een 7 puntenschaal bij een bevraging), kennis over gezondheidsimplicatie van een voedingstof (kennistest over voeding), verschillende prijsniveaus (1…N) (registeren vanprijszetting van een bepaald product in verschillende winkels bvb).
  • Categorisch: klasseren in categorieën
    • Vb. intentie om te stemmen (ja of nee, partij 1…N in een poll), suikertaks of niet (zowel gemanipuleerd als ‘spontaan’ gebeurend), prijsniveaus (1…N)
  • Interpretatie: begrijpen van geobserveerde gebeurtenissen.
    • Vb. interpreteren van een interactie, interviews
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek?

A
  • Kwalitatief onderzoek ontsluit de gegevens interpretatief
  • Al de andere methodes zijn kwantitatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is observatie?

A
  • Door observatie en registratie van een welbepaald gedrag gesteld door een welbepaalde observatie-eenheid.
  • Het gedrag kan direct geobserveerd en geregistreerd worden als het plaatsvindt, of er kan een spoor van het gedrag gemeten worden (bvb e-mails, aantal verkopen, verloning,…).
  • Observatie-eenheid: individu, bedrijf, land, regio, …
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de types observatie opgedeeld naar manier?

A
  • Mechanisch (bvb snelheidsmeter op de weg, scanning van productaankopen, surfgedrag, …)
  • Menselijke registratie (bvb glimlachen, fysieke afstand tussen verkoper en klant, …)
    • Duidelijke coderingscategorieën zijn belangrijk, eventueel interbeoordelaarsratings
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de types observatie opgedeeld naar medeweten van de geobserveerde?

A
  • Direct (bvb mensen beseffen dat ze gefilmd worden, dat hun gedrag geregistreerd en geanalyseerd wordt)
    • Potentieel ‘proefkonijn’ effect: mensen passen hun gedrag aan omdat ze weten dat ze bekekenworden
  • Vooraf aangekondigd of duidelijk publiek (bvb. mensen weten dat hun gesprek kan geanalyseerd worden, dat hun scanner data kan gebruikt worden, dat hun surfgedrag geanalyseerd wordt, dat hun locatie getrackt wordt).
    • Mensen vergeten snel dat ze geobserveerd worden en gedragen zich natuurlijk
  • Niet geweten (bvb snelheidsmetingen, trafiek in een winkelstraat, tracking van locatie via
    gsm. ..)
    • Is ethisch problematisch en wordt daarom vooral voor geaggregeerde metingen gebruikt of voor gedragingen op publieke plaatsen (bvb snelheidsmetingen of verkeerstellingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is spoorobservatie?

A
  • Het gedrag wordt gemeten aan de hand van een spoor dat het nalaat.
    • Inhoudsanalyse van tekstueel materiaal: (numerieke) inhoudsanalyse van consumentenreviews, discussies op het internet, bedrijfscommunicaties, …
      • Indien exploratief, ‘internet scraping’.
      • Sentimentenanalyse (bvb van bedrijfscommunicatie, communicatie over bedrijf/merk.
    • Consumentenklachten
    • Afvalanalyse(bvbrecycleergedragvanindividuen,maarookmarktaandeel)
  • Het gedrag wordt geaggregeerd gemeten
    • Het gedrag van een systeem wordt geregistreerd aan de hand van welbepaaldedefinities: BNP, inkomen in een stad, aantal auto’s in een stad, aantal km spoorlijnen ineen land
    • Verkoopcijfers aan de hand van boekhoudkundige gegevens / stockanalyse
    • Productherstellingen (Wat gaat het eerst kapot?)
    • Afvalanalyse (bvb. consumptie van producten op bepaalde plaatsen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de voordelen van spoorobservatie?

A
  • Niet-communicatief: weinig ruimte voor interpretatieverschillen (t.o.v bevraging)
  • Minder vertekening door omgeving
    • Natuurlijk gedrag in natuurlijke omgeving(t.o.v. laboexperimenten)
    • Geen of weinig medewerking vereist van de deelnemers (t.o.v. bevraging)
  • Minder vertekening door motieven (t.o.v. bevraging)
    • Minder sociale wenselijkheid
    • Vertekening door doelen of zelfbeeld
      • Spiek jij wel eens op het examen? <-> meting van of iemand spiekt op het examen.
        • Het komt voor dat mensen soms spieken en toch nee antwoorden omdat ze hun eigen spiekgedrag wegredeneren (die keer telt niet want…)
      • Ben jij eerlijk <–> meting van of iemand spiekt op het examen
        • Het komt voor dat mensen spieken maar toch oprecht vinden dat ze eerlijk zijn, omdat ze spiekgedrag als niet relevant voor hun eerlijkheid beschouwen
  • Minder vergeten van de relevante gebeurtenis (t.o.v. bevraging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe voer je een spooronderzoek uit?

A
  • Bepaal de variabelen
    • Ga na of de variabele voorhanden is in officiële nationale statistieken of bedrijfsgegevens of databanken voor de juiste observatie-eenheid.
    • Vb aantal auto’s per gezin in België in 2000-2015 (observatie-eenheid is hier het land, eventueel provincies, steden, maar niet individuen. Je kan wel hetaantal auto’s per individu berekenen op basis hiervan, maar niet het aantal auto’s voor een bepaald individu)
  • Indien niet, bepaal hoe het gedrag gemeten kan worden.
    • Baseer je op bestaande metingen en procedures in de literatuur
    • Ga na of je deze kan gebruiken in je eigen context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ga je een spooronderzoek verantwpprden?

A
  • Voeg referenties toe voor je keuzes
  • Indien er geen referenties zijn (voorgaande gelijkaardige onderzoeken),
    • Beargumenteer goed waarom je het doet op de manier dat je het doet.
    • Doe een pretest indien nodig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is bevraging en survey?

A
  • Constructen worden gemeten via zelf-bevraging aan de hand van goed uitgekiende vragen.
    • Die duidelijk, ondubbelzinnig, eenvoudig, en neutraal zijn
    • Voorbeeld:
      • Ga je binnenkort een nieuwe gsm kopen? (zwak: wat is binnenkort, een gsm is breed).
      • Ben je van plan om in de komende 3 maanden een nieuwe smartphone te kopen? (beter)
  • Antwoorden kunnen op verschillende manieren gegeven worden.
    • Open antwoorden (vereist (numerieke) codering van de output).
    • Antwoordopties (opties worden benoemd, beperkt aantal categorieën
      • Soms is het eenvoudig (geslacht bvb), soms is een pretest vereist (nagaan welke categorieën vaak voorkomen)
    • Schalen (vb. 5 punten schaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarvoor wordt een bevraging gebruikt?

A
  • Interne toestanden:
    • Opinie, attitudes (stellingen, politieke voorkeur)
    • Intenties (plannen)
      • Plannen zijn moeilijk rechtstreeks te observeren. Het kennen van plannen en intenties kan belangrijk zijn om de juiste mensen aan te spreken (bvb verkopen van een dienst).
    • Verwachtingen, vertrouwen
      • Wat iemand denkt dat er zal gebeuren kan een belangrijke invloed hebben op zijn of haar gedrag, maar is moeilijk direct te meten (behalve via inferenties)
      • Bvb bij het kopen van een product online, verwachten mensen dat het product geleverd wordt.
    • Motieven, motivaties
      • Dat iemand een product koopt is makkelijk te observeren, maar waarom dit zo is, veel moelijker. Kan relevant zijn omdat het informatie geeft over de te verwachten stabiliteit van het gedrag.
    • Kennis (kennis tests)
  • Moeilijk observeerbaar gedrag omwille van privacy overwegingen (bv. badkamergewoontes, …)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de sterktes van een bevraging?

A
  • Heel handige en veelzijdige metingen
  • Kan snel en bij grote aantallen mensen gebeuren
  • Kan op afstand (op papier, online, telefonisch)
  • Bij persoonlijke interviews, kan er doorgevraagd worden (extra informatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de nadelen van bevraging?

A
  • Sampling fout (reden van weigering hangt samen met factoren die relevant zijn in het onderzoek)
    • Stel dat je de invloed van opleiding wil nagaan op online aankopen, maar dat de hoogopgeleiden niet deelnemen omdat ze geen tijd hebben.
  • Interviewer bias (interviewer beïnvloedt de antwoorden)
  • Deelnemer bias (de antwoorden worden verstoord door factoren die met de deelnemer te maken hebben)
    • Sociale wenselijkheid (mensen willen positief / niet negatief overkomen)
    • Weinig interesse (in het midden van de schaal antwoorden, fout antwoorden)
    • Te weinig kennis (de vragen zijn te moeilijk voor de doelgroep, bvb “hoeveel geld heb je gisteren uitgegeven?”)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer best geen bevraging gebruiken?

A
  • Gevoelige materie
    • Zie de fouten in opinion polls bij verkiezingen
  • Informatie die mensen niet goed kunnen inschatten
  • Als observatie een goed alternatief is
  • Als de vragenlijst te lang dreigt te worden
  • Als mensen weinig interesse hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de types van surveys?

A
  1. Zelf toegediend
    • E-mail, internet, op papier
    • Snel, en kan afstanden overbruggen, maar is vaak oppervlakkig en niet representatief
  2. Telefoon
    • Mensen worden random opgebeld (op basis van telefoonboek)
    • Representatief en snelle (maar representativiteit kalft af omdat mensen niet meer in de telefoonboeken staan). Wordt gebruikt bij polls, marktaandeel-metingen, …
    • Gaat enkel voor korte interviews
  3. Persoonlijke interviews
    • Winkelcentra, op straat
    • Dieper qua informatie en vaak representatief, maar duur (werkuren) en interviewer bias
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe gebeurt de opbouw van een survey op cross-sectionele basis?

A
  • Alle metingen worden gedaan tijdens één moment (‘crosssectie’ of doorsnede van de populatie op een bepaald moment).
  • Weinig houvast voor causaliteit omdat de variabelen op één moment gemeten worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe gebeurt de opbouw van een survey op longitudinale basis?

A
  • Dezelfde mensen worden herhaaldelijk bevraagd.
  • Kan sterke indicaties bieden voor causaliteit
    • Bv. Het volgen van extra opleidingen en later inkomen. Als deze twee variabelen op drie momenten gemeten worden (bij 25, 30 en 35 jaar), dan kan je het effect van eerdere opleidingen op later inkomen isoleren (door te controleren voor eerder inkomen)
  • Nadeel is drop-out (“attrition”) :de samenstelling van de steekproef kan veranderen over de meetmomenten, attrition kan afhangen van relevante variabelen
    • Bvb het volgen van een dieet-gewichtstoename. Het mogelijk effect zou kunnen liggen aan het feit dat zwaardere mensen gemakkelijker stoppen dat minder zware mensen. De cruciale variabelen moeten met andere woorden gecontroleerd worden.
  • Let op, je kan ook herhaaldelijk cross-sectioneel onderzoek hebben, waarbij de survey herhaald wordt, maar bij andere mensen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het onderscheid tussen bevraging en survey?

A
  • Survey is de methode, bevraging (of ‘zelf-rapportering’) is de meettechniek (zie inleiding).
    • Implicatie: gegevens uit bevraging worden ook gebruikt bij econometrische analyses en in experimenteel onderzoek.
    • Als afhankelijke, controle-, mediërende, modererende variabele. Bij econometrisch onderzoek ook als onafhankelijke variabele (of predictor).
20
Q

Wat is de employability paradox?

A
  • Als je investeert in je werknemers, verhoogt ook hun marktwaarde en gaan ze misschien sneller weg naar andere bedrijven (met de extra bagage die jij betaald hebt als werkgever)
  • Als je minder investeert in je werknemers, zijn ze minder waardevol voor jou
  • Dit voorbeeldonderzoek zal deze paradox onderzoeken door werknemers te bevragen (op twee momenten, zodat vertrek kan gemeten worden na het volgen van cursussen): is het zo dat het volgen van cursussen etc, het vertrek verhoogt (gemedieerd door gepercipieerde eigen marktwaarde?)
21
Q

Wat zijn de voorbeelden van experimenten?

A
  • Het testen van verschillende versies advertenties op positief resultaat
  • Het testen van Activity Based Costing vs conventional costing op kwaliteit van beslissingen
  • Blinde smaaktesten (in supermarkten) om na te gaan wat het beste recept is
  • Testmarkten: lanceren van een nieuwe service op een bepaalde markt en het resultaat evalueren.
  • Het testen van werknemerinspraak op job satisfaction
22
Q

Wat houdt manipulatie in?

A
  • A: onafhankelijke variabele = verklarende variabele : gemanipuleerd.
    • A wordt niet gemeten maar wordt gemanipuleerd door de onderzoeker
    • A is exogeen, wordt extern toegepast.
    • Er zijn minstens twee niveaus van A
      • Bvb aanwezig of afwezig, hoog vs laag
    • Analyse-eenheden (individuen, bedrijven, regio’s, …) worden random toegewezen aan deniveaus van A
    • De niveaus van A worden gemanipuleerd door de onderzoeker
    • De onafhankelijke variabele wordt verondersteld een invloed uit te oefenen op de afhankelijke variabele
  • B: afhankelijke variabele, wordt gemeten
    • B hangt volgens het model af van A
      • Veranderingen in B zijn te wijten aan A
      • Omdat er volledige controle is in een experiment
    • De variabele die bestudeerd wordt
      • Vb. koopgedrag, keuze, juistheid van de rekeningen, …
23
Q

Wat zijn de kenmerken van een experiment?

A
  • Sterkte: maakt solide causaliteitsinferenties mogelijk, onder voorwaarden
    • Interne validiteit (incl. randomisering)
    • Manipuleerbaarheid
  • Potentiële zwakte: Externe validiteit
24
Q

Wat zijn de solide causaliteitsinferenties?

A
  • Adverteren leidt tot meer consumptie
  • Eenvoudig startpunt is het meten van beide variabelen en kijken of er een samenhang is (correlatie)
  • Problemen met de correlaties die experimenteren kan oplossen
  • Problemen:
    1. Reversed causality: B veroorzaakt A
    2. ‘Derde variabele’: D veroorzaakt zowel A als B
25
Q

Wat is reversed causality?

A
  • B veroorzaakt A
  • Misschien leidt meer consumptie tot meer adverteren (omdat advertentiebudget afhangt van de winst)
  • Kan in principe uitgesloten worden door de tijdrelatie (A gaat B vooraf)
  • Maar A kan veroorzaakt zijn door B(t-1)
  • Vereist herhaalde metingen (paneldata, longitudinaal design, time series) waarbij gekeken wordt of A een invloed heeft op B als het effect van B(t-1) gecontroleerd wordt.
    • Econometrische methode
    • Experiment is soms een haalbaarder alternatief
26
Q

Wat is wederkerige causaliteit?

A
  • A beïnvloedt B dat op zijn beurt A(t+1) beïnvloedt etc.
  • Het is niet omdat B –> A dat A –> B onmogelijk is
27
Q

Wat is het probleem van de “derde variabele”?

A
  • D veroorzaakt zowel A als B
    • Bvb economische groei verhoogt zowel de adverteeruitgaven en verkoop en veroorzaakt de positieve correlatie
  • Wordt opgevangen door het opnemen van zoveel mogelijk controle-variabelen (econometrische methode)
28
Q

Wat zijn oplossingen voor derde variabele en reversed causality?

A
  • Bij experimenten wordt A rechtstreeks gemanipuleerd (exogeen,“independent”, onafhankelijk)
    • Problemen 1&2 worden uitgesloten door intern valide design.
29
Q

Wat is interne validiteit?

A
  • Ideale situatie: door A te manipuleren, kan een effect op B enkel veroorzaakt worden door A (niet omgekeerd, en niet door een derde variabele)
  • Interne validiteit geeft weer of een effect ondubbelzinnig kan toegeschreven worden aan de manipulatie
    • Probleem 1: de manipulatie brengt andere processen op gang: alternatieve (oninteressante?) verklaringen
    • Probleem 2: groepen in de condities verschillen (randomisering)
  • Zijn er alternatieve verklaringen? Manipuleert de behandeling enkel en alleen A?
    • Imago advertentie versus informationele reclame, kan eventueel ‘zin in productcategorie’ verhogen in plaats van merkbekendheid.
      • Misschien creëert de imagoadvertentie niet een positief beeld, maar trekt het gewoon (even) de aandacht
    • Activity-based cost instructies (in het lab) lokken misschien concentratie uit bij de deelnemers, wat het effect ook kan verklaren
30
Q

Wat is het doel van de interne validiteit?

A
  • Probeer de meest gangbare alternatieve verklaringen uit te sluiten
    • Vgl. falsificatie van Popper: we proberen alternatieven te zoeken en die uit te sluiten, zodat ‘onze’ verklaring relatief aan kracht wint.
    • Meest gangbare alternatieve verklaring: vraageffecten (specifieke vorm van proefkonijneffect waarbij mensen (denken te) raden wat het doel is en zich daarnaar gedragen of net niet)
    • Specifiek: hangt af van de concrete manipulatie. Probeer het construct op een andere manier te manipuleren
      • Neem bvb twee verschillende imago advertenties en ga na of de invloed vergelijkbaar is
    • Let goed op de controleconditie, moet zo neutraal mogelijk zijn
      • Als je slechte advertenties toont in de controle conditie, kan het gevonden effect daaraan te wijten zijn in plaats van aan de verbetering door de imagoadvertentie.
  • Valideer de manipulatie op basis van de literatuur of manipulatiechecks• Manipulatiechecks zijn metingen die moeten nagaan of de manipulatie werkt.
31
Q

Wat is randomisering?

A
  • Formeel: P(U –> Ci) = 1/#C, met U: analyse-eenheid, Ci, conditie, en #C: aantal condities.
  • Praktisch: randomiseringsalgorithme (bij PC bvb).
    • Randomisering van de toewijzing aan condities leidt ertoe dat elke controlevariabele C of derde variabele D (ook de niet bekende) in principe gelijk verdeeld wordt over de condities.
      • Probleem:
        • Hoewel de kans dat eender welke C gelijk verdeeld is over de groepen groot is, is de kans dat er geen enkele C toevallig mee-varieert met de manipulatie in een gegeven studie klein
32
Q

Wat houdt de voorwaarde van manipuleerbaarheid in?

A
  • Ethische/politieke, financiële, psychologische restricties
    • Random testen van beleidskeuzes, random testen van financiële incentives, het voorzien van positieve maatregelen: vaak ethisch niet haalbaar.
  • Algemene regel: haalbaarheid en ‘puurheid’ van het experiment nemen toenaarmate men verder afwijkt van de realiteit.
  • Aanvaardbaarheid van de manipulatie hangt sterk af van de subdiscipline,staat in contrast met ‘externe validiteit’
33
Q

Wat is de sterkte van een experiment?

A
  • Maakt solide causaliteitsinferenties mogelijk, onder voorwaarden:
    • Randomisering
    • Interne validiteit
    • Manipuleerbaarheid
34
Q

Wat is een potentiële zwakte van experimenten?

A
  • Externe validiteit van een experiment wordt bepaald door de relatie met de werkelijkheid
    • Geldt voor A, B, en voor de gesamplede analyse-eenheden
  • A: is de manipulatie van A extern valide?
    • Komt de manipulatie overeen met wat we willen doen als maatregel (taxshift, investeringen R&D, advertenties)
    • Bv. Cognitieve belasting (onthouden van 7 cijfers: 9534812)
    • Bv. Stel je krijgt loonsopslag…
    • Gepercipieerde aanvaardbaarheid hangt af van de subdiscipline
    • Triangulatie (complementaire methodes / studies) kan helpen
  • B: is de meting van B (of C/D) extern valide?
    • Kan het gelinkt worden aan de werkelijke variabele (bvb. welvaart)
    • Proxies:
      • Bv. uitgeven van echt geld in het lab om koopbereidheid te meten
      • Informatie zoeken over een bedrijf om interesse in het bedrijf (als potentiële werknemer) te meten
      • Fouten maken in een labtaak om kostaccuraatheid te meten
      • Aanvaardbaarheid hangt ook hier sterk af van de subdiscipline
35
Q

Kan op basis van een sample iets gezegd worden over de populatie?

A
  • Representativiteit: de sample ‘lijkt op’ de populatie
    • Dit vereist assumpties over de populatie
    • Bij het selecteren van landen/regio’s: BNP, cultuur, klimaat, politiek bestel, taalhomogeniteit, …
    • Bij het selecteren van bedrijven: grootte, sector, leeftijd CEO, land, …
    • Bij het selecteren van mensen: leeftijd, geslacht, extraversie, rijkdom, opleiding, taal, …
  • Neem de meest relevante, wordt bepaald door je onderzoeksvraag
    • Bv. Herkenbaarheid van een logo is niet afhankelijk van leeftijd: leeftijd is minder relevant om representatief te houden
    • Niet elke dimensie kan perfect gerepresenteerd worden
36
Q

Hoe ga je na of de manipulatie en de meting voldoende overeenkomen met de bedoelde constructen?

A
  • Oppervlakkige/dogmatische versie: enkel de ware variabele voldoet aan deze voorwaarde
    • Deze opvatting komt vaak voor bij praktijkgerichte mensen
  • ‘Empirische’ validering: lab contexten worden extern gevalideerd.
    • Deze opvatting komt vaak voor bij economen (als onderzoektopic ook)
  • ‘Psychologische’ default: de criticus draagt de bewijslast voor het aantonen dat een meting NIET externe valide is.
    • Deze opvatting komt vaak voor in velden die psychologie toepassen (organisatiegedrag,marketing, …)
  • Analoge redenering en verschil in opvattingen voor steekproeven
    • De deelnemers moeten ‘echte’ mensen zijn (managers, consumenten)
      • Taxshift studie bij studenten: zinloos.
    • Vs. Toon aan waarom een bepaalde associatie die gevonden is bij studenten,niet zou werken bij ‘echte’ mensen.
      • Taxshift studie bij studenten: waarom zou het effect anders zijn bij ‘echte’ mensen
37
Q

Hangt het af van het subdomein of een experiment al dan niet goed is?

A
  • Bedrijfseconomische subdisciplines die sterk geworteld zijn in de economie leggen sterk de nadruk op externe validiteit en minder op interne validiteit
    • Experimenten worden minder vaak gebruikt
    • Als ze gebruikt worden, vaak met hoge externe validiteit en minder interne validiteit
  • Bedrijfseconomische subdisciplines die sterk geworteld zijn in de psychologie leggen meer de nadruk op interne validiteit, en minder op externe validiteit.
    • Observatiemethode wordt minder vaak gebruikt
    • Als ze gebruikt wordt, vaak aangevuld met complementaire experimenten
38
Q

Wat zijn de verschillende types experimenten?

A
  1. Pure experiment: manipulatie van A1…An en meting van B.
  2. Natuurlijk experiment
  3. Veldexperiment: test market
  4. Quasi experiment
  5. Randomized control experiment
  6. Basis experimentele designs
39
Q

Wat is een natuurlijk experiment?

A
  • Een gebeurtenis treedt spontaan op in een definieerbaar gebied (devaluatie, natuurramp, …) (A)en onderzoekers voeren metingen uit (B)
    • AB design
  • Meting (Bt) die kan vergeleken worden met toestand ervoor (Bt-1) of in een vergelijkbaar gebied (B’t)
    • BAB design: (Bt-1 – A – Bt)
    • AB vs 0B design (meting B in gebied waar A optreedt (AB) vergelijking met B’ waar event A niet optreedt)
40
Q

Wat is een testmarktexperiment?

A
  • Veldexperiment waarin een uitgewerkte behandeling uitgerold wordt op enkel locaties. Analyse- eenheden worden random toegewezen
  • Wordt gebruikt bij productintroducties (bvb. Nieuw recept yoghurt)
41
Q

Wat is een quasi-experiment

A
  • Een van de factoren is niet gemanipuleerd maar gegeven (‘Q’ bvb geslacht, maar ook gebruikstatus, expertise, etc.)
  • Experimentele manipulatie kunnen verschillend inwerken op de verschillende groepen (interactie)
  • Dergelijke designs zijn dus quasi-experimenten omdat randomisatie (en al zijn voordelen) niet opgaat voor de gegeven variabele.
    • Dit impliceert dat verschillen op basis van Q te wijten kunnen zijn aan Cs die meevarieren met Q (bvb lengte met geslacht).
    • Nuttig bij segmentatie: Q is een segmentatievoet, hoewel Q niet per se deel van de theorie moet zijn
      • A–>B kan sterker zijn bij Q1 dan bij Q2
      • Bvb kan het effect van promoties sterker zijn bij armen dan bij rijken
    • Armoede wordt niet random bepaald, maar we kunnen dan wel besluiten dat binnen armen, promoties beter werken (promoties zijn wel random toegewezen).
42
Q

Wat is een randomized control trial experiment?

A
  • Veldexperiment waarin een uitgewerkte behandeling vergeleken wordt met een nulbehandeling.
  • Analyse-eenheden worden random toegewezen
    • Wordt vooral gebruikt voor interventies (bvb fruit op school)
43
Q

Wat is basis experimentele designs?

A
  1. Between-subjects design
    • Participanten worden toegewezen aan 1 vd experimentele groepen/conditie
    • E.g. blootstelling aan promotie versus volle prijs
    • Voordeel: simpel om te ontwikkelen, simpel om te analyseren
    • Nadeel: minder sensitief
  2. Within-subjects design
    • Participanten doorlopen al de experimentele groepen/condities
    • E.g. Elke participant doorloopt de luxe en niet-luxe conditie
    • Voordeel: resultaten kunnen makkelijker vergeleken worden, testen zijn sensitiever
    • Nadeel: moeilijker om te ontwikkelen
  3. Mixed design
    • Combinatie van minstens 1 between en minstens 1 within-subjects factoren
44
Q

Hoe maak je de keuze tussen within of between?

A
  • Within:
    • Pro: meer power, verschillen tussen participanten wordt uit het design gezuiverd.
    • Contra: vertekeningencarry-over effect: vroeger stadia heeft een invloed op de participants huidige manier van antwoorden (e.g. anchoring effect)
    • Demand-effect: doorlopen van alle condities maakt het onderzoeksdoel zichtbaar(der)
  • Between: makkelijker uitvoerbaar, korter
45
Q

Wat is counterbalanceren bij within subejct design?

A
  • Volgorde meting is voor iedereen hetzelfde:
    • Vb: A, B, C => probleem: carry-over effect: meting A beïnvloedt B, …
  • Counterbalanceren:
    • Systematische randomisatie van de meting
46
Q

Wat is factorieel design?

A
  • Twee of meer IV’s
    • Voorbeeld studie
      • IV1: groot vs. klein assortiment supermarkt
      • IV2: consument is afgeleid vs. niet afgeleid
      • DV: aankoop nieuw product: gemeten door intentie om nieuw product te kopen te bevragen op een 7 punten schaal
      • Hypothese: mensen kopen eerder nieuwe producten wanneer ze een groot assortiment krijgen en afgeleid zijn.
  • Voordeel factorial design: minder proefpersonen nodig dan vier aparte single experiments
  • Geeft info over:
    • Hoofdeffect: Geeft de gemiddelde weer voor 1 onafhankelijke variabel. Gemiddelde van een onafhankelijke variabele, waarbij de andere onafhankelijke variabele wordt genegeerd.
    • Simple effects: Geven het effect van een onafhankelijke variabele weer terwijl de andere variabele constant wordt gehouden
    • Interactie effect: Vergelijkt het effect van een variabele op de D.V. over de verschillende niveaus van de andere variabele
47
Q

Hoe voer je een experiment uit en beschrijf je het?

A
  • Beschrijf deelnemers
  • Beschrijf manipulatie
    • Twee niveaus
    • Random toewijzing
    • Verwijs naar eerdere bron indien nodig
  • Beschrijf meting
    • Verwijs naar bronnen
    • Geef goed weer wat je gedaan hebt zodat de lezer zelf de validiteit kan beoordelen
    • Leg de rationale uit van de meting