Hoofdstuk 1: Kenmerken van het wetenschappelijk onderzoek in de bedrijfseconomie Flashcards

1
Q

Wat levert wetenschappelijk onderzoek op, als we een pragmatische invalshoek gebruiken?

A
  • De wetenschap is van belang voor de manager.
    • Oplossen van dagelijkse problemen wordt verrijkt met kennis.
      • Bv. Welke opleiding voor werknemers?
    • Oplossen van grote (risicovolle) problemen wordt versterkt met kennis.
  • Manager moet slecht en goed onderzoek onderscheiden, gorte lijnen van de literatuur kennen die tot aanvaardbare kennis leiden.
    • Meedenken met de onderzoekers en hen bijsturen voor toekomstige trends en opportuniteiten.
  • Maakt ook alternatieve verklaringen duidelijk dan zijn of haar intuïtieve, foute verklaring.
  • Maakt de manager ook bewust van de complexiteit van de verklaring.
    • Onvermoede interacties tussen causale factoren.
    • Niet elke bevinding kan je veralgemenen naar de gehele populatie.
    • Belangrijk om doelgroep en omgevingsfactoren te kennen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het belang van de wetenschap voor het bedrijf of de organisatie?

A
  1. Kostenbesparend: verkeerde verklaring kan veel geld kosten (bv. omgekeerde causaliteit). Gebrek aan procesverklaring kan efficiëntie verminderen: als je de alternatieve verklaring vindt, kan het misschien goedkoper.
  2. Probleemdetectie
  3. Opportuniteitsdetectie: vaststellen of verkoop beter gaat met bepaalde technieken of groepen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de maatschappelijke vooruitgang van de economie?

A
  • Groeiend besef dat gedragswetenschappen (inclusief bedrijfseconomie) relevant is.
    • Om welvaart en welzijn te verhogen
    • Om technologieën aanvaardbaar te maken.
    • Om gedragsverandering teweeg te brengen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het logisch empirisme?

A
  • Bv. Carnap: proces van de ontdekking en hypotheseformulering is niet logisch-wetenschappelijk.
  • Iets is wetenschappelijk als het gesteund wordt doro empirische bevindingen.
    • Deductief: theorie –> evidentie –> confirmeren.
    • Theorie leidt tot voorspellingen en evidentie ondersteunt de theorie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de problemen bij het logisch empirisme?

A
  • Er kan altijd niet-consistente evidentie gevonden worden in de toekomst: “zwanen zijn wit”, het kan zijn dat we de niet-witte zwanen nog niet hebben geobserveerd.
  • Irrelevante aspecten van de theorie worden evengoed bevestigd door de evidentie.
    • Bv. appreciatie verhoogt productiviteit –> kan gelden voor verloning, maar niet per se voor andere vormen van appreciatie.
  • Implicatie: confirmerende evidentei is nooit sluitend.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is probabilistische confirmatie?

A
  • Bayes standpunt: evidentie is niet conclusief, maar de evidentie biedt wel informatie.
    • Als P(E)/H=1 > P(E)/H=0, dan confirmeert e H.
    • E verhoogt plausibiliteit van H
  • Systematisch en precies, gebaseerd op confirmeren van hypothese.
  • Bv. bij elke observatie van een witte zwaan, wordt de theorie dat alle zwanen wit zijn, meer plausibel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de problemen van probabilistische confirmatie?

A
  1. De probabiliteiten van de theorieën en van de evidentieg egeven de theorieën zijn niet bekend.
  2. Subjectieve prior probabilities kunnen zo gebiased zijn, dat er ‘te veel’ evidentie nodig is vooraleer de juiste theorie het pleint wint.
  3. Wetenschappers redeneren niet in termen van probabiliteit van theorieën (tenzij bij statistiek).
    • Implicatie: het belang van evidentie mag niet gevoelig zijn voor subjectieve bias.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houdt eliminatie en falsificatie in?

A
  • Karl Popper
  • Wetenschappers moeten niet confirmeren (evidentie voor) maar verwerpen (evidentie tegen).
    • Bv. alle zwanen zijn wit –> ga actief op zoek naar 1 niet-witte zwaan.
  • Falsificatie:
    • Rivaliserende hypotheses ontwikkelen = alternatieve verklaringen.
    • Ontwikkel testen m ze tegen elkaar af te toetsen.
    • Elimineer de hypotheses waar geen evidentiev oro is.
    • Hypothese die overblijft is de ware hypothese.
  • De winnaar is altijd voorlopig en tentatief, het veronderstelt het bestaan van rivaliserende theorieën en door eliminatie eindigt de onderzoeksgemeenschap met de beste theorie.
  • Belangrijk inzicht tot op de dag van vandaag:
    • ​Goede wetenschappelijke theorieën moeten verwerpbaar zijn voor evidentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de problemen van eliminatie en falsificatie?

A
  1. Logisch: wat als de ware hypothese niet bij de rivaliserende hypotheses zit?
  2. Praktisch: de overblijvende theorieën krijgen heel veel krediet: op de theorie die overblijft wordt verder gebouwd, ook voor praktische implicaties.
  3. Filosofisch: tegenevidentie is ambigu:
    • Tegenevidentei kan te wijten zijn aan een foute theorie, maar ook aan foute hulpassumpties, foute metingen –> heel veel buffer tegen verwerping.
    • Falsificatie is dus evenmin conclusief.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de moderne opvattingen ivm wetenschappelijk onderzoek?

A
  • Filosofische patstelling:
    1. Standpunt 1: in de praktijk zijn de kritieken niet zo problematisch.
      • Theorieën worden wel degelijk verworpen, confirmerende evidentie lijkt vooruitgang te bieden, ontdekkingen zijn reëel.
    2. Standpunt 2: Feyerabend:
      • Nieuwe theorieën winnen aan aanhang niet omdat ze methodologisch sterk zijn of op evidentie bouwen, maar omdat hun aanhangers strategieën gebruiken (rationeel, rhetorisch of achterbaks) om hun zaak vooruit te helpen. “Anything goes”.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het realisme?

A
  • Ultiem argument voor het realisme (van bv. onobserveerbare variabelen) is de accuraatheid van voorspellingen:
    • Bv. utility, zwaartekracht, intentie
  • Filosofisch blijft agnostische positie het meest verdedigbaar:
    • Nieuwe theorieën maken oude onobserveerbare cariabelen vaak irrelevant en we weten op voorhand niet welke variabelen irrelevant zullen blijken.
    • We kunnen best doen alssof (as if-models)
    • Werkende theorieën zijn niet per se waar, maar ze zijn goede benaderingen volgens de realisten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe gebeurt wetenschappelijke verandering?

A
  • We krijgen afwisseleing tussen revoluties en periodes van ‘normale wetenschap’
    • Normale wetenschap: consensus over methode, belangrijke problemen, belangrijke assumpties en paradigma’s.
    • Ze produceert anomalieën en die hebben hulpassumpties nodig: de lacunes stapelen zich op en dit inspireert het ontstaan van nieuwe, diepe opvattingen.
  • Revoluties: clash tussen 2 rivaliserende paradigma’s waarbij het nieuwe wint.
    • Winnen is ten dele een historisch fenomeen en biedt niet noodzakelijk vooruitgang.
  • Communicatie tussen de fases is moeilijk want het conceptueel kader is drastisch verschillend (incommensurabel). Dit probleem is ook van toepassing bij communicatie tussen disciplines.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kunnen we wetenschap benaderen als socio-historisch fenomeen?

A
  • Collectieve gereguleerde activiteit die ons dichter bij werkende theorieën brengt.
  • Wordt sterk bepaald door interesses en waarden van de beoefenaars: en bij uitbreiding het collectief waarin die individuen gewaardeerd worden.
  • Groepen sluiten hun perspectieven uit:
    • Wat traditionele volkeren relevant vonden, wordt niet onderzocht.
    • Relatief minder aandacht voor wat vrouwen relevant vinden.
  • Samenleving bepaalt de waarden en de richting waarin de wetenschap evolueert, in die in is de wetenschap gebiased.
    • Theorieën zijn daarom niet fout, maar de stand van kennis is gebiased.
    • Bv. we weten minder over vertrouwen dan over kerosine.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de 3 niveaus van onderzoek?

A
  1. Fundamenteel
  2. Toegepast
  3. In opdracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat houdt fundamenteel onderzoek in?

A
  • Basis of puur onderzoek, “blue sky research”
  • Geen directe toepassingen op de dagelijkse realiteit.
  • Doelen:
    • Kennis ontwikkelen in een theoretisch paradigma
    • Veralgemenen van bevindingen
    • Waarom, wat en hoe
    • Commerciële objectieven zijn niet het doel
    • Maar het kan wel leiden tot radicale innovaties en oplossingen voor praktische problemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is toegepast onderzoek?

A
  • Lost specifieke problemen op
  • Heeft directe applicaties in de wereld:
    • Hoe studeert een student het best?
    • Welke methode leidt ott het minste accountingfouten.
  • Zijn algemeen geldig, maar binnen een bepaald subdomein.
17
Q

Hoe maken we het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek?

A
  1. Versie 1:
    • Toepassing bij onderscheiden van discplines: economie, psychologie, wiskunde vs. marketing, klinische psychologie, verzekeringen
    • Fundamenteel: algemene regelmatigheden met breed potentieel
    • Toegepast: geïnspireerd door een bepaald relevant probleem: bv. functie binnen een bedrijf
  2. Versie 2:
    • Toepassing in maatschappelijke context
    • Gepubliceerd onderzoek door onderzoekers aan universiteiten vs. onderzoek in opdracht (marktonderzoeksbureaus, consultants)
    • Fundamenteel: algemene geldigheid
    • Toegepast: antwoord op specifieke vraag
  3. Pragmatische driedeling: ook aan de KUL.
18
Q

Wat is de wisselwerking tussen fundamenteel en toegepast onderzoek?

A
  • Fundamenteel onderzoek creëert basis voor verdere toepassingen:
    • Creëert stroom van onderzoek: “impact”
    • Inspireert toegepast onderzoek = maatschappelijke impact
    • Biedt inzichten en tools voor onderzoek in opdracht = maatschappelijke impact
  • Toegepast odnerzoek:
    • Vertaalt de basis naar relevante contexten
    • Inspireert fundamenteel onderzoek en daagt theorieën uit.
    • Biedt inzichten en tools voor onderzoek in opdracht.
  • Onderzoek in opdracht past kennis en methodes toe op concrete problemen.
19
Q

Wat houdt bedrijfswetenschappelijk onderzoek in?

A
  • Typisch geklasseerd als “toegepast onderzoek”
  • Leent inzichten van vele moederwetenschappen: economie, maar ook psychologie, wiskunde
  • Relatief asymmetrisch: meer import van de fundamentele wetenshappen dan uitvoer ernaar
  • Wordt gecombineerd met andere toegepaste velden: ingenieurswetenschappen, technologie
  • Is deel van het complexe sociaal fenomeen
  • Wordt potentieel sterker bepaald door de culturele context (“wat vinden we belangrijk”), dan de fundamentele wetenschappen.
20
Q

Wat zijn de kenmerken van wetenschappelijk onderzoek?

A
  1. Doelmatig
  2. Rigoureus
  3. Testbaar
  4. Repliceerbaar
  5. Precies
  6. Betrouwbaar
  7. Objectief
  8. Veralgemeenbaar
  9. Spaarzaam
21
Q

Wat houdt de doelmatigheid in?

A
  • A –> B?
  • B is de gemeten variabele: v. productiviteit
  • B kan een theoretisch relevante variabele zijn, een variabele met maatschappelijke of economische relevantie (vaakin bedrijfseconomisch odnerzoek, of een criterium in een concrete setting
  • A kan een theoretisch relevante variabele zijn (ontwikkelen van human capital) of een in de realiteit controleerbare variabele: bv. talent management.
22
Q

Wat houdt de rigoureus in?

A
  • Heeft een theoretische basis: A en B zijn goed geïdentificeerd en gedefinieerd
  • Methodologisch solide:
    • A en B zijn goed en ondubbelzinnig meetbaar en gemeten of (voor 1) gemanipuleerd
    • A en B geoperationaliseerd: duidelijke en concrete definities
  • Sample laat toe om geldige uitspraken te doen
23
Q

Wat houdt testbaar in bij wetenschappelijk onderzoek?

A
  • Kan (A –> B) in principe geobserveerd worden?
  • Nee?
    • Gebruik proxies (bvb talent management in bedrijf X als proxy voor het concept ‘ontwikkelen van human capital’).
  • Impliceert rigorositeit (dat A en B goed meetbaar zijn)
24
Q

Wat houdt repliceerbaar in?

A
  • Kan de test A –> B opnieuw uitgevoerd worden?
    • Hangt mede af van de rigorositeit
    • Specifieke invulling voor historische feiten en voor kwalitatief onderzoek
      • Principiële repliceerbaarheid
25
Q

Wat houdt precies in?

A
  • Precies: Hoe dicht benadert de meting van X de werkelijke waarde van X?
    • Hangt af van de samplegrootte en -kwaliteit
    • Hangt af van de meetkwaliteit
    • Hangt af van de rigorositeit van de studie
26
Q

Wat houdt de betrouwbaarheid in?

A
  • Betrouwbaar: Hoe consistent zijn de metingen van de variabele onder vergelijkbare omstandigheden?
    • Hangt af van de samplegrootte (variantie van de schatting)
    • Hangt af van de meetkwaliteit
    • Hangt af van de rigorositeit van de studie
27
Q

Wat houdt de objectiviteit in?

A
  • Minimale invloed van subjectieve oordelen bij het meten • Probleem: zelfrapportering
    • Veronderstelling is dat er een samenhang is tussen X en de zelf-gerapporteerde X
    • Moet geval per geval bekeken worden, kan de precisie en de accuraatheid sterk verstoren.
  • Indien onvermijdelijk (private informatie): intersubjectiviteit, ‘inter-raterreliability’
  • Belang van hulpassumpties
  • Proxy: objectief gedefinieerde meting van een spoor van de werkelijke X
    • Operationalisatie: vertaling van een X naar een meting
    • Aanvaardbaarheid van de hulpassumpties is historisch-cultureel bepaald (varieert over disciplines)
28
Q

Wat houdt de veralgemeenbaarheid in?

A
  • Veralgemeenbaar
    • Kan de evidentie veralgemeend worden naar andere situaties?
    • Anders geformuleerd: welke (bijkomende) assumpties zijn nodig om deze evidentie te gebruiken in andere situaties?
    • Zijn er bezwaren tegen het veralgemenen naar andere settings, populaties, toekomst?
      • Cultuur, historische factoren, populatiekenmerken, subtiele situationele invloeden
    • Minder pertinent voor “onderzoek in opdracht”
29
Q

Wat houdt de spaarzaamheid in?

A
  • Als T1 minder concepten nodig heeft dan T2 om dezelfde fenomenen te verklaren, dan is T1 te verkiezen. (met T, theorie)
    • Ockham’s raisor
  • Belang van de hulpassumpties, T1 heeft er minder nodig.
30
Q

Hoe kan je de kwaliteit van een onderzoek nagaan?

A
  • Peer review: systeem om na te gaan of het onderzoek voldoet aan de criteria:
    • Herwerkingsvoorstellen voor papers hangen meestal samen met het verbeteren van de criteria:
      • Extra data, analyses, kadering in de literatuur, uitsluiten alternatieve verklaringen,…
  • Maar antwoorden op de vragen zijn ten dele afhankelijk van het veld:
    • Wetenschapscultuur in de betrokken discipline
    • Aanvaarde praktijken in een discipline zijn mogelijk niet overtuigend voor andere disciplines of voor de buitenwereld.
31
Q

Hoe ga je de relevantie van een onderzoek na?

A
  • Geen technische criteria om te bepalen of iets interessant is
  • Wat interessant is binnen een veld kan irrelevant lijken voor de buitenwereld of voor een ander veld
  • VALKUIL: de kwaliteit van het onderzoek is makkelijker te beoordelen is dan de relevantie ervan.
    • VB Michel Pham over consumentenpsychologie (Journal of Consumer Psychology, 2013): meestal technisch rigoureus maar vaak niet relevant
    • Te specifiek (valide uitspraken worden gedaan over een detail)
    • Het bestudeerde fenomeen komt niet voor in de realiteit (maar enkel in artificiële omgevingen zoals het labo)
    • Het bestudeerde fenomeen draagt weinig bij aan theorievorming of praktijk (detail)