hoofdstuk 2 Flashcards

Cellen

1
Q

Autotroof

A

organisme dat zelf organische stoffen kan maken uit anorganische stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

biotechnologie

A

het gebruik van organismen voor de productie van bepaalde stoff

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bladgroenkorrel

A

(chloroplast) groen gekleurde plastide, plaats van de fotosynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cel

A

de bouwsteen van alle organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

celcyclus

A

delingsproces, een vast patroon in het leven van een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

celdeling

A

het splitsen van een cel in twee dochtercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

celddifferentiatie

A

veranderen van vorm en functie van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

celkern

A

bevat DNA / erfelijke eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

celmembraan

A

membraan aan de buitenkant van de cel, bestaat uit fosfolipiden en eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

celwand

A

omhulsel van een celmembraan bij bacteriën, schimmels en planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

chromatide

A

een van beide identieke helften van een verdubbeld DNA-molecuul, verbonden in de centromeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

chromosoom

A

gespiraliseerd DNA-molecuul, gewonden rondom kleine eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cirkelvormig chromosoom

A

cirkelvormig DNA-molecuul bij prokaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

codon

A

drie achtereenvolgende stikstofbasen in RNA die de informatie voor één aminozuur becatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cytoplasma

A

(celplasma) water met opgeloste stoffen; in het cytoplasma vinden chemische reacties plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

DNA

A

grote moleculen in de celkern met informatie voor het maken van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

emergente eigenschap

A

een nieuwe eigenschap die ontstaat op een hoger niveau door samenwerking van onderdelen op een lager niveau. de onderdelen apart hebben die eigenschap niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

endoplasmatisch reticulum (ER)

A

netwerk van membranen in het cytoplasma waar eiwitten zich doorheen verplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eukaryoot

A

organisme dat cellen met celkern bevat (schimmels, planten en dieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

fotosynthese

A

proces waarbij bladgroenkorrels uit water (H2O) en koolstofdioxide (CO2) de stoffen glucose (C6H12O6) en zuurstof (O2) maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

gen

A

een stuk van een DNA-molecuul met informatie voor het maken van een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

genetische code

A

de DNA-code voor het maken van verschillende eiwitten; de volgorde van de stikstofbasen

23
Q

genetisch gemodificeerd organisme

A

organisme dat door mensen veranderd DNA bevat

24
Q

genoommutatie

A

een wijziging in het aantal DNA-moleculen per cel

25
golgisysteem
platte membraanzakken in het celplasma die eiwitten sorteren en inpakken
26
helix
de structuur van DNA: een gedraaide touwladder
27
heterotroof
organisme dat leeft van organische stoffen (De meeste bacteriën, schimmels en dieren)
28
kanker
een kwaadaardige tumor die zich door het lichaam verspreidt
29
levenskenmerken
eigenschappen van leven van cellen (en hogere niveaus)
30
lysosomen
blaasjes met enzymen die grote deeltjes in de cel verteren en oude organellen afbreken
31
mitochondriën
energiecentrales van de cel, opgebouwd uit twee membranen
32
mitose
de verdeling van de identieke chromatiden over twee dochterkernen
33
mutatie
een verandering in het DNA-molecuul
34
niet-coderend DNA
deel van het DNA zonder genen; bevat waarschijnlijk de informatie om genen aan- en uit te zetten
35
nucleotide
bouwsteen van DNA of RNA, bestaat uit een fosfaatgroep, een suiker en een stikstofbase
36
organel
een onderdeel van een cel met een bepaalde functie
37
organisatieniveau
een structuur met een duidelijke samenhang tussen onderdelen
38
plasmide
een klein ringvormig DNA-molecuul in bacteriën
39
plastide
(gekleurd) organel in het cytoplasma van plantencellen
40
prokaryoot
eencellig organisme zonder celkern, DNA ligt lost in het cytoplasma (bacteriën)
41
puntmutatie
een verandering van één basenpaar in het DNA-molecuul
42
receptoreiwitten
eiwitten aan de buitenkant van het celmembraan die contact maken met specifieke stoffen
43
replicatie
de verdubbeling van een DNA-molecuul in twee identieke DNA-moleculen
44
ribosomen
organellen die eiwitten maken met behulp van informatie afkomstig van DNA
45
RNA
molecuul dat de informatie voor één eiwit van de kern naar de ribosomen in het cytoplasma brengt
46
stamcellen
niet-gespecialiseerde cellen met het vermogen te blijven delen
47
startcodon
codon waar het aflezen van een RNA-molecuul begint
48
stikstofbase
stikstofhoudend molecuul, bouwstof voor DNA en RNA (DNA: A, C, G en T; RNA: A, C, G en U)
49
stopcodon
codon waar het aflezen van een RNA molecuul eindigt
50
structuureiwitten
eiwitten die de cel vorm geven en waarlangs transport mogelijk is, spelen ook een rol bij de celdeling
51
transportblaasje
blaasjes die eiwitten vervoeren naar verschillende plaatsen in de cel
52
transporteiwitten
eiwitten in het celmembraan waar stoffen doorheen kunnen die niet in vet oplossen
53
tumor
een gezwel van cellen die zich ongecontroleerd delen
54
vacuole
een met water en opgeloste stoffen gevulde blaas in plantaardige cellen