Hoofdstuk 1.6 Flashcards

Vrije tijd

1
Q

actief

A

aktiv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de activiteit, de bezigheid

A

die Aktivität, die Aktivitäten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enthousiast worden

A

sich begeistern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voor voetbal kan ik niet enthousiast worden

A

Für Fußball kann ich mich nicht begeistern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het enthousiasme

A

die Begeisterung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zich bezighouden met

A

sich beschäftigen mit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hij houdt zich veel bezig met klassieke muziek

A

Er beschäftigt sich viel mit klassischer Musik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zich ontspannen

A

sich entspannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Karin ontspant zich het best in de sauna

A

Karin entspannt sich am besten in der Sauna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tv-kijken

A

fernsehen, sieht fern, sah fern, hat ferngesehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik kijk graag tv

A

Ich sehe gerne fern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de vrije tijd

A

die Freizeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bevallen, leuk vinden

A

gefallen, gefällt, gefiel, hat gefallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik vind het leuk om naar musea te gaan

A

Es gefällt mir, in Museen zu gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

graag

A

gern(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de hobby

A

das Hobby, die Hobbys

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het instrument

A

das Instrument, die Instrumente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat voor instrumenten speel je?

A

Was für ein Instrument spielst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de interesse

A

das Interesse, die Interessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zich interesseren, geïnteresseerd zijn

A

sich interessieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ik ben geïnteresseerd in moderne kunst

A

Ich interessiere mich für moderne Kunst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het concert

A

das Konzert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

liever

A

lieber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ik ga liever naar het zwembad dan naar de sportschool

A

Ich gehe lieber ins Schwimmbad als zur Sportschule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zin hebben
Lust haben
26
Ik heb wel zin om vandaag te voetballen
Ich hätte Lust, heute Fußball zu spielen
27
de muziek
die Musik
28
regelmatig
regelmäßig
29
zingen
singen, sang, hat gesungen
30
het plezier, de lol
der Spaß, die Späße
31
Ze heeft altijd veel lol met haar vrienden
Sie hat immer viel Spaß mit ihren Freunden
32
het spel; de wedstrijd
das Spiel, die Spiele
33
Mijn broer gaat naar alle wedstrijden van Bayern-München
Mein Bruder besucht alle Spiele von Bayern-München
34
spelen
spielen
35
Wolfgang tennist drie keer per week
Wolfgang spielt driemal pro Woche Tennis
36
de sport
der Sport
37
het talent
das Talent, die Talente
38
zich voornemen; van plan zijn
sich vornehmen, nimmt sich vor, nahm sich vor, hat sich vorgenommen
39
Ze neemt zich voor om meer aan sport te doen
Sie nimmt sich vor, mehr Sport zu treiben
40
knutselen
basteln
41
vervullen
erfüllen
42
Ik kan niet al je wensen vervullen
Ich kann nicht all deine Wünsche erfüllen
43
de vaardigheid
die Fähigkeit, die Fähigkeiten
44
de fantasie
die Fantasie, die Fantasien
45
de fitness
die Fitness
46
Zij doet samen met haar dochter aan fitness
Sie macht zusammen mit ihrer Tochter Fitness
47
fotografen
fotografieren
48
tuinieren
gärtnern
49
Hij tuiniert elk weekend
Er gärtnert jedes Wochenende
50
de creativiteit
die Kreativität
51
de passie, de geliefde bezigheid
die Leidenschaft, die Leidenschaften
52
Zingen is een grote passie van haar
Das Singen ist eine große Leidenschaft von ihr
53
schilderen
malen
54
het raadsel
das Rätsel, die Rätsel
55
(paard)rijden
reiten, ritt, ist geritten
56
Op woensdag rijdt Susanne altijd paard
Am Mittwoch reitet Susanne immer
57
de verzameling
die Sammlung, die Sammlungen
58
verzamelen
sammeln
59
wandelen, een wandeling
spazieren
60
Ze gaat vaak in het park wandelen
Sie geht oft im Park spazieren
61
de voorkeur geven aan, liever hebben
vorziehen, zog vor, hat vorgezogen
62
Ze vindt fotografie leuker dan schilderen
Sie zieht die Fotografie der Malerei vor.
63
trekken, een tocht maken, wandelen
wandern
64
Op zaterdag wandel ik graag door de bossen
Am Samstag wandere ich gern durch die Wälder
65
tekenen
zeichnen